Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

toeken

betekenis & definitie

1. Kloppen, inz. van het hart.

Het zweet stond hem in grote droppels op het voorhoofd en zijn hart toekte geweldig, CLAES 1955, 89. Hoe kan een mens nu dedju toch zo stom zijn, dacht ik in mijn eigen. Mijn hert toekte lijk een wekker die afloopt, CLAES 1960, 51.

2. Slaan; in ’t bijz.: (iem.) slaag geven, afranselen.

Hij weet zelf niet hoe hard dat hij kan toeken, Gehoord te Boom dec. 1975.

Afl./Sam.: toek, klap, slag; ook: slaag, afranseling; vooral in de verb. (iem.) (een) toek geven, toek(en) krijgen;

- toeker, pers. die (al te) gemakkelijk klappen uitdeelt; hierbij:
- wijventoeker (Ze stak het onder geen stoelen of banken dat ze geen traan zou laten moest ’m ieverans voor ’t vaderland verongelukken. ... ’t moet een echte wijventoeker geweest zijn, CLAES 1960, 57);
- aantoeken, (w.g.) aanpappen (Roos ... kwam van ’s anderdaags af weer mijn huishouden beredderen, en geriefde tussenin de klanten en daar heb ik dan maar mee aangetoekt, CLAES 1960, 17);
- aftoeken, afranselen (Toen had de Witte hem in ’t water zo brutaal afgetoekt dat Mauriske er een dag was van ziek geweest, CLAES 1955, 33).

< >