1. In de kindert., ben. voor een haan; - ook in iron. of schertsend taalgebr. ter omschrijving van het mannelijk geslachtsdeel: penis, pik, piel enz.
Ziet dat er niets aan ’n komt Aan uw tikkenhane! Om de scabreuze raad te onderstrepen schoot de zangster uit in een triviale lach, die haar welige buste deed schudden, BRULEZ 1950, 139.
2. Ben. voor een broodje in de vorm van een haan zonder poten en op een stokje gestoken.
Als hij dan thuiskwam, had hij altijd iets voor ons bij: siroopstekken, suikeren tikkenhanen, enz., LIA TIMMERMANS 1962, 12.
’s Morgens was dat mandeke nog echt ouderwets gegarnierd, met speculatieventen, wat chocolade, rode suikeren tikkenhanen op een stokje, twee appelsienen, wat zilveren suikerbonen en een marsepeinen schip met drie papieren vlaggetjes, LIA TIMMERMANS 1962, 81.
3. Hoofddeksel waarvan de rand op drie plaatsen is opgeslagen, vroeger door priesters gedragen: priesterhoed, steek; - vand. ook meton.: (gemeenz.) geestelijke, priester.
Kladden zon schoven grillig door de hoge bomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden tikkenhaan, en deden soms schitteren de gouden snede van zijn brevier, TIMMERMANS 1966, 19.
Soms kwamen ze (de regendruppels) met handsvollen naar beneden gerold, dat de pastoor zijn tikkenhaan er bijna van inbutste, TIMMERMANS 1966, 214.