Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tiens

betekenis & definitie

Als uitroep van bewondering, verbazing enz.: hee, wel wel, zo zo, nou, hoor eens enz.; soms ook: kijk daar eens!

Tiens, ik heb vandaag met die en die firma moeten telefoneren, je weet wel, die daar op de Meir gevestigd is, DURNEZ z.j. (± 1958), 131.

Ik heb nog gedacht: „Tiens, hier is men ons al een beetje vooruit”, en amper drie dagen later krijg ik er in Brussel ook eentje in mijn handen gestopt (als het regent in Parijs, druppelt het enz.). Eén van die nieuwe treintickets bedoel ik, Volksmacht 21/4/1978.