I. Als voegw.
Ter uitdrukking van gelijktijdigheid van twee gebeurtenissen, handelingen enz.: terwijl. Veelal in de verb. swenst dat (en dan ook als bijw. op te vatten).
Hij tast met één vinger in zijn handpalm, swenst dat hij met Bellemoeike klapt, CLAES 1933, 12.
„Goeienavond, Sefie en Lewie,” zei ik, swenst dat ik ook bij ’t vuur kwam staan, CLAES 1960, 6.
Ik zag de rand van heure witte onderrok swenst dat ze heur voet oplichtte, CLAES 1960, 9.
II. Als bijw.
1. In die tussentijd, intussen, ondertussen.
Achter het kerkhofmuurke moet het vrouwvolk zich eens op de hukken zetten, en swenst zegt Melle Komfoor: „Kleine kinnekens dat zijn juist engelkens”, CLAES 1933, 28.
Dan kwamen wij beneden en swenst wij koffie dronken, vertelde hij altijd iets plezants om ons welgezind naar school te krijgen, LIA TIMMERMANS 1962, 124.
Er klonk van alle kanten gewet en geklop op het klankgevoelig staal en de woorden van mannen en vrouwen ... . En swenst opende zich de zon en stak de wereld vol van licht tot over de horizonnen, TIMMERMANS 1966, 88.
Swenst was de hemel opengebroken en nu stond de zon deugdelijk in de lucht, TIMMERMANS 1966, 229. 2.
2. Van dat tijdstip af, sedertdien.
Marieke was met haar moeder, die afgekomen was om als baker te dienen, en met Charlot, alle dagen naar een dier kapellekens geweest om den gunstigen afloop, en swenst groeide de vrucht rap en enorm, TIMMERMANS 1966, 249.
Op de trouw was heel de familie aanwezig. Ik heb nonkel Frans swenst niet meer gezien, Gehoord te Boom okt. 1978.