1. Scheiding (in het haar).
Zijne fijne haren lagen, links met een streep gescheiden, TIMMERMANS, Anna-Maria 70 (1921).
Het haar van sommige heren heeft een ‘streep’ ... in het midden, Taalb. 1978, I, 675. 2. (Gewest.) Hoeveelheid vocht die men in één keer schenkt, werpt enz.; straal, scheut; hij kreeg een goei streep water op zijn lijf; - ook in toep. op een regenbui: er is een goei streep gevallen.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO en C.
3. Klap, slag; ook als coll.: slaag; iem. (een) streep geven; streep krijgen.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. C., R. en T.
Als ze op straat komen bezien ze mekander met scheeve, verlegen oogen. Ze zeggen niks, maar ze peinzen er allemaal aan of de anderen ook streep gekregen hebben, CLAES 1933, 118.