1. Houten of metalen stelling die tijdelijk opgericht wordt bij het (ver)bouwen van huizen enz.: steiger; stellage, stelling.
Ze keek opnieuw naar de man die daar roerloos stond op die stage, VAN AKEN 1976, 258.
2. Verdieping, etage.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO, C., J. en R.
Ze sloeg heur venster weer toe, en toen riep er iemand van de tweede stagie en dat was Gustaf, en twee minuten later ging de deur open en hij stond voor me in broek en hemd, CLAES 1960, 48.
3. In het sociaal recht: tijdvak waarin beoordeeld wordt of bep. rechtstoestanden na verloop van dat tijdvak al dan niet zullen voortbestaan; m.n. tijdvak waarin beoordeeld wordt of een werknemer aan de vereisten voldoet: proeftijd; in de verb. stage doen, een stage hebben, ter aanduiding van een arbeidsovereenkomst op proef; - m. betr. t. verzekeringen: periode gedurende welke men verzekerd moet zijn geweest, alvorens de verzekering ingaat: wachttijd (Sociaalrechtelijk Wdb. 1958, 157-158); - in het onderwijs, in de verb. stage doen, lopen, hospiteren.
Opm.: In de standaardt. wel in de bet.: tijd die iem. doormaakt in het kader van een afgerond leerprogramma voor het opdoen van beroepservaring, m.n. van jonge advocaten, medische studenten enz.
Sam.: stagedoener, (w.g.) stagiaire (Sociaalrechtelijk Wdb. 1958, 174).