Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

semmelen (sjemmelen)

betekenis & definitie

1. Treuzelen, talmen, teuten; ook: traag en met nauwelijks opgelichte voeten gaan, slepen.

Hij hoorde twee mensen buiten langs het raam al semmelend voorbijgaan, CLAES 1976, 30.

2. Wauwelen, kletsen; zeuren; soms bep.: mompelen

Bij iedere vloek mummelde Melle Spanooge: „Geloofd zij Jezus Christus”, en hoe harder dat pere vloekte om te meer loste Melle schietgebedekens.

Pere ... had dat zeker halvelings gehoord, want hij vroeg ineens: „Wat ligt ge daar toch altijd te semmelen?” CLAES 1960, 34.

3. Pruttelen, mopperen.

Afl./Sam.: gesemmel, getreuzel, ook: geleuter, gezeur; gemopper (We waren al heel familiaar geworden en na wat gesemmel over ’t een en ’t ander kwamen we iedere keer weer op de oorlog, CLAES 1960, 78);

- afsemmelen, afleuteren (Hij dwaalde door de streek, bedelde aan de hoeven en semmelde dan een zagerige paternoster af, TIMMERMANS z.j.b, 42); semmelaar, treuzelaar, zeur, mopperaar enz.; semmelachtig, treuzelachtig.

< >