semmelen (sjemmelen)
1. Treuzelen, talmen, teuten; ook: traag en met nauwelijks opgelichte voeten gaan, slepen. Hij hoorde twee mensen buiten langs het raam al semmelend voorbijgaan, CLAES 1976, 30. 2. Wauwelen, kletsen; zeuren; soms bep.: mompelen Bij iedere vloek mummelde Melle Spanooge: „Geloofd zij Jezus Christus”, en hoe harder dat pere vloekte om te...