Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

pellen

betekenis & definitie

1. In Vl.-België vaak in (trans, en intrans.) toep. waar in de standaardt. schillen gebruikt wordt (mog. onder invloed van fr. peler); die ouwe patatten pellen niet gemakkelijk; - m. betr. t. peulvruchten: doppen.

- Zie ook de Opm.

De perziken pellen, ze doormidden snijden, de stenen verwijderen en ze 10 minuten pocheren in een lichte stroop, Rijk d. Vrouw 29/8/1978.

De sjalotten pellen en hakken, Rijk d. Vrouw 29/8/1978.

2. In de uitdr. iem. uit het geheugen pellen, iem. (doen) vergeten; iemands tong pellen, iem. uithoren, doen spreken.

Op deze kaai slentert in gewoon colbert Mémé’s man. Ze had hem mij beschreven in alle vlakken en scharnieren zonder er in te slagen hem uit mijn geheugen te pellen. Dadelijk herkennen we elkaar, schoolkameraden van dertig jaar geleden, JONCKHEERE 1957, 169.

Na het avondmaal kreeg ik hem in mijn cel, en daar pelde ik hem de tong. Hij bleek Jan de Vos te heten, en na veel aarzelen en omwegen - maar ik zette hem de prang op de neus - moest hij toegeven tot het allegaartje te hebben behoord, dat bij verstek ter dood veroordeeld was geweest, BOON 1961, 92.

3. Van de huid: (af)schilferen; vervellen; vand. ook van pers.: ge zijt aan 't pellen.

Het wonderbaarlijkst van al is dat zij haar sproeten totaal kwijt is. Haar huid glanst mat gelijk een verdroogd vlies. En het pelt een beetje, TEIRLINCK 1952, 2, 70.

Opm.: In de standaardt. wel bijv.: sinaasappelen, garnalen, een eitje pellen.