Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

scheel

betekenis & definitie

1. Deksel (van een pan, een kan enz.).

Een spottend lachje klonk uit de diepte van de zaal. «Scheeltje op den neus, Corbeels!» VAN HEMELDONCK 1945, 119.

Achter de glazen deur neven de toog hoorde ik ineens een scheel van een kastrol over de vloer rammelen, CLAES 1960, 76.

Hij had klauwen als het scheel van de kachel, DE RIDDER 1966, 101.

2. Ooglid.
- Zie echter de nog gebr. sam. oogscheel.
3. Bekken (als slaginstrument).

< >