Wat is de betekenis van scheel?

2024-04-28
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

scheel

scheel - bijvoeglijk naamwoord 1. met ogen die niet in dezelfde richting kijken ♢ Kees kijkt een beetje scheel als hij moe is 1. schele hoofdpijn hebben [vlak boven je ogen] 2....

2024-04-28
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

scheel

1. Deksel (van een pan, een kan enz.). Een spottend lachje klonk uit de diepte van de zaal. «Scheeltje op den neus, Corbeels!» VAN HEMELDONCK 1945, 119. Achter de glazen deur neven de toog hoorde ik ineens een scheel van een kastrol over de vloer rammelen, CLAES 1960, 76. Hij had klauwen als het scheel van de kachel, DE RIDDER 1966, 1...

2024-04-28
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Scheel

adj. & adv., skilich, boei(d); — persoon, skilige mik.

2024-04-28
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Scheel

scheel, schuins; nijdig, jaloers, afgunstig.

2024-04-28
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Scheel

bn. bw. (scheler, -st), 1. scheef, uit de haak; (timm.) dat hout is scheel getrokken; 2. (van de ogen en van een pers. met betr. tot zijn ogen) het gebrek hebbend dat de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden: hij ziet scheel, hij is scheel; een schele jongen; beter scheel dan blind; schele wip, scheeloog (sche...

2024-04-28
Humoristisch woordenboek

H. Moritsen (1939)

Scheel

Alles van twee kanten beschouwen.

2024-04-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

scheel

I. o. schelen, scheeltje (ooglid; deksel inz. Z.-N.): het scheel van een doodkist; spreekw. Geen potteken, of er past een scheelken op, (Z.-N.) iedere man kan wel een vrouw krijgen. II. o. schelen (geschil); vero. III. bn., bw.; scheler, scheelst (1 van ogen: niet volkomen overeenstemmend gericht; v. e. persoon: met niet volkomen overeenstemmend g...

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

scheel

I. (sche:l) o. (schelen) Veroud. geschil. II. (sche:l) o. (schelen; -tje) [schedel] deksel: de kist is zo vol dat het er niet op kan. ➝ pot. III. (sche:l) o. (schelen) [scheiden] Veroud. haarscheiding. IV. (sche:l) bn. en bw. (scheler, -st) 1. niet volkomen overeenstemmend gericht: schele ogen. ➝ hoofdpijn, oog. 2. met schele ogen: een wijf; b...