Schaatsen(rijden); ook: glijden als op schaatsen.
Met een blij gemonkel om de mond denkt hij aan zijn jongelingsjaren, toen hij op de grote vijvers van Groenendaal eens schaverdijnde en daar kennis maakte met Katelijne Jakemijns, TEIRLINCK 1952, 2, 53.
Een ogenblik zat ik in spanning of de wagen hakkelend zou stoppen of vlot wegrijden, maar alles ging goed, hij snorde gezellig, zo gingen we de heuvel af: schaverdijnend in de sneeuw, GIJSEN 1959, 134.
Buiten, op de hofgracht van ’t Begijnhof, schaverdijnden vele begijntjes, TIMMERMANS 1966, 203.
Ook o.a.: WATTEZ 1896, 45. CLAES 1950, 57. STREUVELS 1964, 204.
Afl.: schaverdijner, schaatsenrijder (Als ’s winters het ijs droeg, mochten de studenten van het college gaan schaatsen op de Goorkens. Niet op de vaart. Daar kwamen te veel andere schaverdijners, CLAES 1950, 53).