1. Krabben, scharrelen; krassen, schrammen enz.
Een zure harstreuk schart hem in de keel, TEIRLINCK 1952, 1, 7.Ik heb toen ... moeten scharren om pere met fatsoen onder de grond te krijgen, want ik zat in die dagen zonder één cent, CLAES 1960, 36.
Hij ziet die twee mensen met één been in het graf staan scharren, WALSCHAP 1976, 143.
2. Graaien, gappen; grijpen, pakken; iem. bij zijn kraag scharren.
Hij weet niet waar met zijn handen te blijven. Dan schart hij het papierken mee en haast zich de deur uit, OP DE BEECK 1947, 176.