Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

sakkeren

betekenis & definitie

Vloeken; foeteren, mopperen, tekeergaan.

Zodra hij de kans klaar zag, vlamde hij er op los en Merelke kon hem niet bijhouden met laden. Hij sakkerde maar van «rapper, rapper, nondedjin», LANGENS 1947, 163.

Mak sakkert. Hij heeft moeite met zijn week hart. De stem van Melke-de-dief, de stamvader, is komen rechtstaan in zijn wezen. Het best is dat hij haar tot bedaren laat komen. Er is toch niets aan te doen. Hij heeft de stam verraden, TEIRLINCK 1952, 1, 25.

Fiene Perdjuu was zo rood geworden als een kool vuur, omdat de mensen nu opeens allemaal zagen dat ze naast Jan Piek zat, en deze had na veel frutselen de knoop losgekregen, terwijl hij drie-vier keren halfluid gesakkerd had, CLAES 1955, 19.

L. V. is een reeds vroeg op rust gestelde mijnwerker, die vooral de jongste jaren tegen zijn vrouw sakkerde over allerlei kleinigheden in het huishouden, Laatste Nieuws 4/8/1980.

Afl./Sam.: gesakker (Wdl.), gevloek, gefoeter; sakkers (Wdl.), vervloekt, verdomd: een sakkerse deugniet; - afsakkeren, afvloeken.