Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

reeuw (ree)

betekenis & definitie

Lijk; ook: lijkgeur; vand.: walgelijke reuk; afkeer.

- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO, J., S. en TEIRLINCK.

Afl./Sam.: reeuwen (Wdl.), (een lijk) afleggen; ook: op sterven liggen (Hij wil zichzelf geruststellen: misschien is het maar gewoon snorken, hij zal weeral krimineel zat geweest zijn? ... Maar nu dringt zijn dubbelganger hem de waarheden op welke hij voor zichzelf wilde verdoezelen: Knorre is stellig aan ’t reeuwen, - hij is oud en versleten, heeft door wind en regen gelopen, is moe gesukkeld ..., neergevallen, en nu aan ’t sterven, STREUVELS 1962, 176); reeuws (Wdl.), een lijklucht hebbend; in de iste aanh. eerder: geil (wsch. vervorming van reeds >rees) (Hij schreeuwt om zijn eigen nood. ‘Wie keelt men ginder, in uw buurt?’ Maar Mak glimlacht even. Eigenlijk is het de eerste keer, dat ook hij de reeuwse zang verneemt. Rafaël oordeelt dat men zo iets in de onmiddellijke omgeving van de Burcht moet beletten, TEIRLINCK 1952, 1, 117.

Meteen zal hij niet verzuimen te bevestigen wat de zwarten sedert lang over onze blanke geuren denken: dat wij een lijfreuk afgeven, bestendig reeuws stinken, JONCKHEERE 1957, 120); - reeuwstro, eig.: stro waarop een dode ligt; vand.: sterfbed, in de verb. op zijn reeuwstro liggen (ook oneig.) (Fliepo wordt om langs om meer overtuigd dat er iets hapert, dat het geen gewoon snorken is, maar de rochel van iemand die op zijn reeuwstro ligt, in doodsstrijd, STREUVELS 1962, 165).