Synoniemen zoeken
Synoniem van recht
Synoniem van 'n ander trefwoord

Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
recht
recht - [znw, telb.] dat wat aan een (rechts)persoon krachtens het recht toekomt. Als iemand het recht heeft een bepaalde taak of handeling te verrichten krachtens een benoeming, functie of vergunning, heeft hij die bevoegdheid of competentie. Een prerogatief is alleen weggelegd voor de Kroon. Een recht dat iemand boven anderen is toegekend, is een voorrecht, privilege (archaïstisch: privilegie), vrijdom of vrijheid. Een recht op grond waarvan iets kan worden opgeëist heet aanspraak. Een grondrecht of fundamenteel recht is grondwettelijk gewaarborgd. Het huisrecht of de huisvrede is een grondrecht dat de onschendbaarheid van de woning inhoudt.

Synoniemen Handboek
Jef Anthierens (1998)
Recht
Gezegde(s):
• ergens een potje mogen breken
• hij heeft de oudste brieven
• het recht van de langste degen

Synoniemen Handboek Spreekwoorden
Gedigitaliseerd Ensie (1998)
Recht
Spreekwoord(en):
• gelijke monniken, gelijke kappen
• Recht? Recht is de galg
• elk zijn recht, zei de knecht en hij pakte de meid
• liever veroordeeld door zeven artsen dan door de jongste schepen
• hoe minder kennis, hoe haastiger vonnis
• die pleit om een koe, geeft er één toe
• die met gouden wapens vecht heeft altijd het grootste recht
• wetten zijn er voor de armen
• iedereen heeft evenveel recht als hij macht heeft

Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Recht
Hetgeen zóó is als het wezen moet. Echt beteekent eigenlijk wat wettig is, wat de waarde heeft, die het behoort te hebben; echte kinderen, echt goud; bij uitbreiding echte paar ten (in tegenstelling van valsche), echte trouw (de trouw van het huwelijk). Rechtmatig, wat overeenkomstig het recht is, drukt hetzelfde denkbeeld uit ten aanzien van handelingen: eene recht¬matige vordering. Recht is eigenlijk hetgeen niet afwijkt van den goeden weg, hetgeen in de goede richting is, wat goed is: te rechter tijd; hij is de rechte man voor zoo iets; waar is datgene wat werkelijk is, zooals het zich aan ons oog vertoont. Recht staat tegenover onrecht, waar tegenover valsch, echt tegenover onrecht of slecht. Eene versterking van waar is waar¬achtig , eigenlijk wat waarheid bezit. Recht en waar geven verder te kennen, dat een persoon of eene zaak op den naam, dien hij draagt, werkelijk aan¬spraak heeft. Een waar vriend, ware vreugde, de rechte weg, een rechte luiaard. Oprecht, dat in de eerste plaats ongeveinsd, openhartig beteekent, staat somtijds ofschoon minder juist tegenover nagemaakt: de oprechte Haarlemsche Courant; zuiver, louter, onvervalscht en onvermengd staan tegenover vervalscht en vermengd met niet passende bestanddeelen. Zuiver is ontdaan van of bewaard voor alle vuil of besmetting, louter is oorspron¬kelijk rein en onvermengd met vreemde bestanddeelen, het wordt in de taal van het dagelijksch leven niet meer gebruikt: de zuivere waarheid, louter goud, onvervalschte levensmiddelen, mijne vreugde was ver van on¬vermengd; rein is vrij van alle smet en staat tegenover bezoedeld, besmet: reine handen (handen waar geen bloed of smet van onrechtmatig verworven goed aan kleeft), eene reine kleeding, een rein geweten.

Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
recht
recht - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
1. niet gebogen
♢ teken een rechte lijn
1. recht op doel af
[zonder omwegen]
2. recht praten wat krom is
[slechte dingen goedpraten]
3. recht voor zijn raap
[eerlijk en zonder omwegen]
4. recht op iemand afstevenen
[doelbewust naar hem toe lopen]
5. iemand recht in de ogen kunnen kijken
[niets te verbergen hebben voor hem]
6. recht voor zijn raap
[op de man af, zonder omwegen]
7. hou je roer recht
[val niet, wankel niet]
8. recht tegenover
[precies aan de overzijde]
2. horizontaal of verticaal
♢ het schilderij hangt recht
1. recht tegenover mij
[precies tegenover mij]
2. een rechte hoek
[gevormd door twee lijnen haaks op elkaar]
3. met lijnen die haaks op elkaar staan
♢ deze twee lijnen vormen een rechte hoek
4. juist, moreel goed
♢ hij heeft het rechte pad verlaten
1. het bij het rechte eind hebben
[gelijk hebben]
2. van het rechte pad afdwalen
[in de criminaliteit terechtkomen]
1. geheel van wetten en regels
♢ dit is in strijd met het Nederlandse recht
1. hij studeert rechten
[bestudeert het geheel van wetten en regels]
2. het recht aan zijn kant hebben
[gelijk hebben]
3. ongeschreven recht
[dat niet in wetten is vastgelegd]
2. wat je mag doen of hebben
♢ iedereen heeft recht op onderwijs
1. gelijke rechten hebben
[hetzelfde mogen doen of hebben]
2. daar heb ik recht op
[volgens afspraak moet ik het mogen of krijgen]
3. dat is zijn goed recht
[hij mag dat]
3. wat eerlijk en rechtvaardig is
♢ je moet hem wel recht doen
1. met recht
[op grond van goede redenen]
2. recht doen aan iets
[de waarde ervan goed laten uitkomen]
3. het recht van de sterkste
[de sterkste is de baas]
4. het bezit of het gebruik ervan kunnen opeisen
♢ zij heeft recht op een uitkering
1. het recht in eigen hand nemen
[zelf voor rechter spelen]
2. genade voor recht laten gelden
[iemand zijn straf kwijtschelden]
3. dat is mijn goed recht
[dat kan ik eisen of vragen]
4. waar niets is, verliest de keizer zijn recht
[als iemand niets heeft, valt er ook niets te halen]
5. tot zijn recht komen
[zich voldoende kunnen laten gelden]
6. recht van overpad
[om over iemands land te gaan]
Algemene uitdrukkingen:
1. recht gebreid
[waarbij de steken aan de voorkant zijn ingestoken]
Bijvoeglijk naamwoord: recht
... is rechter dan ...
de/het rechte ...
Tegenstellingen
krom, schuin
Algemene uitdrukkingen:
1. tot zijn recht komen
[goed uitkomen]
Zelfstandig naamwoord: recht
het recht
de rechten
Synoniemen
aanspraak
Tegenstellingen
onrecht, plicht, taak