Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

preuts (preus)

betekenis & definitie

Van pers. (en zaken): trots, overmoedig.

Elsje knikte welgezind heur vriendinnen goên dag, preutsch als ze was aan de hand van heur grooten, schoonen jongen, STREUVELS, Minnehandel 1, 170 (1906).

Ik herkende dadelijk de twee schimmels. Het was of hij dit raadde, want hij zei waarschuwend: «Ze zijn wild!» Mijn glimlach deed hem vol argwaan opkijken, maar hij vroeg niet. Ik moest aan dat preutsch ding denken, VAN HEMELDONCK 1946, 16.

Manse was preus op haren vent, ze miste hem node, en vooral in zijn afwezigheid, groeide hij in hare achting, was zij al zijne gebreken vergeten, haalde zij al de goede hoedanigheden op, STREUVELS 1961, 15. Ook o.a.: STREUVELS 1964, 10.

Opm.: In de standaardt. uitsl. in de bet.: kuis, ingetogen, inz. in pejor. zin: overzedig, gemaakt eerbaar.

< >