1. Buskruit; - ook in versch. spreekw., zegsw. enz.: zo droog als poeder; het poeder niet uitgevonden hebben, het buskruit niet uitgevonden hebben, niet erg slim zijn, weinig verstand hebben; zijn poeder (naar de mussen) verschieten, zijn kruit verschieten, vergeefse moeite doen enz. (vgl. fr. tirer sa poudre aux moineaux).
Louis de Lichte ging komen, had die hem tenminste toch beloofd. En Jan de Vos zou komen, dat wist hij vast en zeker. Ik begreep het maar al te wel, het zouden dus alleen hij en Jan de Vos zijn, waaraan ik mijn poer verschieten moest. De rest kon het geen bal schelen, dat ik voor hen een nacht kloosterleven op de mouw sloeg en de volgende ochtend een streng onderhoor zou te doorstaan krijgen, BOON 1961, 104.
Lieven Faviel vertelt aan Vagenende dat het geen pistoolschot was, binnen in de koets: ‘Het was een doosje poer dat ik op de grond had gelegd, en waar ik de tondel aanstak. De Zot wedde met mij, voor zijn deel in de buit, dat de helft van mijn gelaat ging weg zijn. De Zot integendeel beweert dat ze het poer van Lieven Faviel niet nodig hadden,’ BOON 1975, 96.
2. Vandaar ook oneig.: leven(digheid), vuur, fut; ge moet er wat poe(ie)r onder steken, er wat leven in brengen; - in de eerste aanh. zoveel als: onweer. Daar zit poeier in de lucht, met die rosse maan, CLAES 1933, 69.
Met ’n plotse zwaai smeet nummer 22 de wachter met zo’n geweld achteruit, dat hij tegen de muur aanvloog. Verbouwereerd bleef Nard daar staan; er zat poeier in die kerel! LANGENS 1947, 9.
3. Stuifmeel: de lucht zit vol poeier.
Sam.: poeierdroog, kurkdroog; poeiermagazijn, (gemeenz., mil.) munitiemagazijn, -depot.