1. Pers. die alleen op kleinigheden let: beuzelaar, muggezifter; ook: zeurkous, kniesoor, teut.
2. Vrek, gierigaard.
Nol is geen pinneke-dun, geen pezewever, geen schrokker. Hij pakt er altijd het zijn van, tot het op is, en dan «in de rapte ’n paar haasjes gestroopt» en de pot is weer gevuld, LANGENS 1947, 169.
3. Pers. die niets te betekenen heeft: sul, sufferd.
Sam.: pezeweversgeklets, muggezifterij, haarkloverij (De kwaliteiten hiervan luiden: taaiheid in de oppositie, magistraal wegvegen van pezeweversgeklets, ontoegankelijkheid voor wie hem zijn tijd doet verliezen JONCKHEERE 1967, 59).