1. Vader; soms ook: grootvader.
2. Man, kerel; in ’t bijz.: oud man, veelal met de gedachte aan afgeleefdheid: versleten, oud mannetje; bejaarde.
De jaren gaan. Toontje Rozier wordt een oud peetje. Zijn strijdlust, die hij bij ingebeelde gevaren aan de dag legt, luwt zichtbaar, TEIRLINCK 1952, 2, 90.
Ze zei ... dat ze zo’n ouwe pee als ik was daar (bij het leger) niet meer voor aannamen, CLAES 1960, 4.
Daaronder met verpluisden witten zijden hogen hoed op, en schone halsdoeken om, al de ouden peeën van ’t Begijnhof elk met een smokende flambouw van wel een arm dik, TIMMERMANS 1966, 57.
Als ik niet aan u zou denken, en gij niet aan mij, wie zou er dan aan ons denken, aan zo’n twee oude peekes? Uitzending BRT 23/3/1980.
- Zie ook de dialectwdb.
Sam.: pe(e)kenshuis, vooral in de verb. oudpe(e)kenshuis, bejaardentehuis, oudemannenhuis (Als ge zo voort gaat zal ik U in een oud pekenshuis, of in een zothuis laten zetten! TIMMERMANS z.j.a, 35).
3. Ben. voor versch. soorten van eetbare wortelen: peen, wortel; erwtjes en peekes, erwten en worteltjes.
Ze zouden onderweg nog de helft van den tijd van rapen en peeën moeten leven, WALSCHAP 1935, 49.
Hij wist al even goed als de buitenmensen, wanneer het weder gunstig was voor de klaver, welk het beste moment was om peekens te zaaien, of dit jaar de petatten zouden lukken en of de oogst niet zou gaan schieten op het land, LIA TIMMERMANS 1962, 41.
Met Sint Niklaas versierde hij weer ons mandeke, dat thuis in de schouw werd gezet en waarin nu een peeke lag voor den ezel, LIA TIMMERMANS 1962, 81.
Charlot, reeds bezig aan ’t peekens en spruitjes kuisen voor de soep, die al over ’t vuur hing met een groot stuk ossevlees erin, TIMMERMANS 1966, 196.
4. Ben. voor de cichorei, vooral in de verb. bittere pee.
- Zie ook s.v. bitter.
Sam.: pe(e)kensloof (Een volgenden keer riep hij ons stillekens op om de konijntjes te zien, die het pekensloof van onzen dorpel kwamen halen, LIA TIMMERMANS 1962, 149).