1. Gebakje, taartje: graag pateekes eten; - (kindert.) pateekes maken, als bezigheid op het strand: taartjes bakken.
Ik heb zelfs goesting om u te trakteren op een pateeke, Uitzending BRT 23/3/1980.
2. Deugniet, rakker, haantje-de-voorste.
Zeg heeroom is dat waar dat gij vroeger ook nogal een pateeke waart, moeder heeft verteld dat ge een keer eendeneieren onder een kloek gelegd hebt, VERSTEYLEN 1964, 75.
3. Klap, slag, oorveeg, draai om de oren.
- Zie ook patee.
Sam.: ijspateeke (Glacé Julienne biedt u die volle smaak van ijskreem zoals toen: ijstaarten, ijspateekes, familiedozen en andere specialiteiten, Boom 3/12/1976).