I. Als tw. en bijw.
Ter nabootsing van het geluid van iets dat valt of losbrandt, van een doffe klap of smak: pardoes, pats, plof; - als bijw.: met een klap, met een smak; ook: plots(klaps).
Onverwacht zat ze daar perdaf op zijn schoot, CLAES 1933, 257.
Den zevende pakte de reus van achter bij zijnen kraag en het kruis van zijn broek en smeet hem over de gracht pardoef op de kasseien van de straat, WALSCHAP 1935, 16.
Gust doet een paar passen, zwijmelt, zoekt naar steun, vergeet zijn stokken te verplaatsen en valt pardaf in de hei, BLOMMAERT 1945, 128.
Ge draait averechts om, en... pardaf! ge ligt er. Ditmaal op de handen, op de buik, en ge veegt het bloed van uw neus, en van uw lippen, want ge hebt natuurlijk op uw tong gebeten, CLAES 1950, 56.
Ge zwijgt dat ge barst een week aan een stuk, ik wil wedden dat ze ’t niet zien, maar spreekt eens een half woord, pardaf g’hebt het zitten, VERSTEYLEN 1964, 77.
II. Als znw.
(Harde) slag, klap, smak; - pardaf krijgen, slaag krijgen.
Afl.: pardaffen (pardoefen), (intrans.) het geluid van een doffe slag enz. veroorzaken; met een smak neerkomen; (trans.) (iem.) afranselen, een pak slaag geven.