Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

leuteren

betekenis & definitie

1. (Thans w.g.) Van zaken: loszitten, waggelen; de deur leutert.

2. Van pers.: lang en aarzelend aan iets bezig zijn, peuteren, wurmen; ook: sabbelen.

In zijn hoekje zit Jan profijtig aan een sigaret te leuteren, WACHTERS 1946, 157.

Opm.: In de standaardt. wel in de bet.: zeuren, kletsen, zaniken, en talmen.

< >