Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

overschot

betekenis & definitie

1. Wat er meer is dan nodig; - overschot van (aan) gelijk (hebben), meer dan gelijk hebben, volkomen gelijk hebben; met overschot van gelijk, volkomen terecht - ook: weelde, overvloed, in de verb. geen overschot hebben, nauwelijks genoeg hebben; - in de sportt., in de verb. (weinig) overschot hebben, ter aand. van de nog resterende voorsprong of achterstand.

Hij moet ... in het vervolg zorgen dat hij de beruchte Achterlap niet meer bezoekt en vooral niet de herberg van madame Casimir, die ... een gewetenloze kween is, waartegen mijnheer pastoor met overschot van gelijk heeft gewaarschuwd, TEIRLINCK 1952, 2, 12.

Tante Celesta kleedt zich aan om naar de vorster te gaan, waar zij ... overschot van gelijk in heeft, TEIRLINCK 1952, 2, 56.

De lezer die ons de brief stuurde had overschot aan gelijk wanneer hij reageerde tegen de oneerlijke praktijken van de oogarts, Volksmacht 29/10/1976, p. 11.

Reno Roelandt had weinig overschot op Michel Micha in de 100 m. De tweevoudige Belgische kampioen perste er een lendenruk uit om op zijn beurt Nederlander Henk Brouwer te vloeren, Gazet v. Antw. 29/8/1977.

2. In de verb. op den overschot zitten, bij de verdeling van iets overschieten, niets krijgen, ook oneig.: niet meegeteld worden, niet in tel zijn, voor spek en bonen meedoen enz.

< >