1. (Iets) (vluchtig, vlug) inkijken, doorlezen, doorlopen, doornemen; ook: (iets) achteraf opnieuw doornemen, bestuderen, enz.
Laat eens zien, zegt mijnheer Hippoliet, en hij overloopt de papiertjes die hij, in ruil voor de zijne, terug ontvangt, DE PILLECYN 1962, 61.
De lijst had weken in huis rondgeslingerd, Mady moest hem talloze keren doorgekeken hebben, namen en titels overlopen hebben, VAN AKEN 1965, 45.
Thuis heb ik de hele sprint nog eens overlopen. Ik weet niet hoe ik dat gevoel moet beschrijven. Het feit dat ik gewonnen had boezemde me op dat ogenblik meer angst dan geluk in, JANS/VAN LOOY 1972, 19.
Het feit dat de begroting artikel per artikel werd overlopen, al dan niet gekommentarieerd, Gazet v. Antw. 18/4/1977.
Eén zaak is zeker: in iedere kompetitie treft men eersterangs tegenstanders aan. We overlopen die nog eens vluchtig, Gazet v. Antw. 5/7/1977.
Wie het volledige programma overloopt zal moeten bekennen dat de organisatoren van V.V.V. Leuven niets hebben vergeten, Klokske 27/4/1978.
2. Van de lucht: met wolken bedekt worden, betrekken; - ook onpers.: het overloopt weeral.