(Iets) opvouwen. Binnen ligt in een antieke kast een familiemodel zorgvuldig opgeplooid, een eenvoudig, stijlvol stuk werk met rustig verspreide bloemen, JONCKHEERE 1957, 53.
Ze schoof hem haar opgeplooide rok onder het hoofd en wandelde het bos in, zo maar in haar hemd, BOON 1961, 53.
Hij moest naar de rechtbank van Dendermonde, en nam de vlag mee, opgeplooid onder de arm, BOON 1977, 97.
Opm.: Zie voor het gebruik van (op)plooien en (op)vouwen de opm. bij plooien.
Afl.: opplooibaar, opvouwbaar, inklapbaar, soms bep.: demontabel (Opplooibare campingtafels met vier aangebouwde stoeltjes, Vrouw en Wereld nov. 1976, p. 22.
De opplooibare caravan biedt dus een beter komfort voor de chauffeur, Klokske 27/4/1978. Fototoestel ..., met opplooibaar handvat en lus, Uit een reclamefolder juni 1978).