Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

mossel

betekenis & definitie

In de volg. gemeenz. toep. en verb. die in de standaardt. niet voorkomen:

1. Mosselen roepen eer ze aan de kant (wal) zijn, de huid van de beer verkopen, voor hij geschoten is; - mossel noch vis (of vlees) (zijn), halfslachtig, noch het een noch het ander, geen vis en geen vlees, vlees noch vis; ook gezegd van iem. zonder karakter (vgl. de bet. 3).

Ik wilde geen mosselen roepen vóór ze aan wal waren en wachtte met niet weinig spanning af, hoe het den volgenden dag zou afloopen, PEETERS 1931, 116.

2. Dikke vrouw.
3. In toep. op iem. waar geen pit in zit: futloos persoon, slappeling; lammeling, lamzak; zwakkeling; soms ook: stommeling. (Gall., naar fr. moule).

Dikwijls hoor ik echtparen zeggen dat ze het maar over één ding oneens zijn: de opvoeding van de kinderen. De ene partij is ... veel te streng en de andere ... is veel te toegeeflijk. En dan komen klachten en verwijten: - je zult van hem een mossel maken - de kinderen zullen zich van je afkeren met al je strengheid, Vrouw en Wereld mei 1976, p. 17.

4. Rochel, fluim.
5. Klap, oorveeg: iem. een goei mossel geven; een paar mosselen om zijn oren krijgen.
6. In toep. op het vrouwelijk geslachtsdeel: kut.

Ik ... spoot meteen al me geil, dat hij zo lekker vond, uit me mossel weg, BOON 1972 a, 49.

< >