Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

metser

betekenis & definitie

Metselaar; in Nederl. vaak: bouwvakker (als alg. ben.).

Op zekere dag kwam er een stel metsers en die begonnen binnen en buiten te werken. Zij maakten stellingen, kapten, klopten, namen ramen en deuren uit en mortelden en veranderden dat het een plezier om te zien was, DE RIDDER 1966, 135.

Buisstellingen voor metsers, voegers, schilders, dakwerkers enz., Limburg 31/8/1976.

Zijn vrouw doet thuiswerk, uit noodzaak, want hij moet het voortaan met heel wat minder stellen dan als metser met het hoogste daguur, Volksmacht 19/11/1976, p. 4.

Bij het uitvoeren van werken aan een in opbouw zijnde woning aan de Stationstraat te Bornem begaf de stelling waarop de metser A. ... stond, Gazet v. Antw. 17/6/1977.

Het College van Burgemeester en Schepenen maakt bekend dat twee plaatsen van geschoold werkman A - metser worden openverklaard, Reklamegids 1/6/1978.

Ook o.a.: OP DE BEECK 1947, 107. TEIRLINCK 1951, 1, 110. JONCKHEERE 1957, 157. WALSCHAP 1963, 34I. JANS/VAN LOOY 1971, 10.

Sam./Kopp.: chef-metser (Gent 11/8/1976, p. 14); meester-metser (Gent 19/8/1976, p. 11); - metsersbaas (Wdl.), metselaarsbaas; metserdiender (Wdl.), opperman, metselaarsknecht (Uit een reclamefolder Meise jan. 1977); metserdienen, opperman zijn; metsersknecht; metsersstiel (Wdl.), metselaarsvak.

< >