Kuur, nuk, gril, luim; vooral in ’t mv. in verb. als zijn loeten hebben e.d.
- Zie ook de dialectwdb..
Verder maakt Kerze zich geen zorgen. Zij weet genoeg wat men aan de jonkvrouw heeft, en die keert wel terug, wanneer haar loeten zijn uitgevoerd, TEIRLINCK 1952, 2, 257.
De meester had wel meer van die loeten. De ene dag scheen hij gans te vergeten dat hij schoolmeester was ... . De andere dag zou hij iemand een ongeluk geslagen hebben voor de minste vodderij, CLAES 1955, in.
Afl.: loetachtig, grillig, nukkig.