1. Grote, goedaardige hond; lobbes.
Honden in de stad degenereren ... omdat de dieren te weinig loopruimte hebben. «Zelfs de meest zachtaardige loebas kan zich dwaas gaan gedragen als hij lange tijd opgesloten zit», menen ze, Nieuwsblad 18/6/1977.
2. Goedige kerel, goedzak, sul.
Dat ventje van mij is toch zo’n goeien loebas, Gehoord te Boom nov. 1979.
3. In pejor. zin: lomperd, boerenkinkel; schurk, deugniet; ploert, bandiet.
Die loebas van een matroos heeft zijn portefeuille toch weer in ’t bezit? En dat hij nog bijna niet gewerkt heeft van zijn leven en in het geniep het werkvolk warm maakte voor staking... kan dat zijn geval verzwaren? WACHTERS 1946, 84.
«’k Wist ook niet dat gij zo’n kranig kereltje waart, jongen», antwoordde de man. «Gij hebt die loebassen waarlijk fijn voor ’t lapke gehouden», LANGENS 1947, 22.
De koster tikt over zijn fijngeschoren kin. Hij kent de wilde loebassen van Rhode en hij houdt ze ... het liefst van al op afstand, TEIRLINCK 1952, 1, 69.
En als ik dan ... eens vloekte, ... dan verweet ze me: „Hoe kunt ge toch zo beest zijn, lelijke loebas, en dat tegen ’n wees!” CLAES 1960, 11.
Menig gedaagd man ... werd in ’t openbaar bespot en gescholden voor al wat hij horen wilde, omdat die oude loebassen zich den kop lieten verdraaien door dat onnozel schijtjonk, STREUVELS 1964, 52.