Aan een (wieler)wedstrijd deelnemen; aan wielrennen enz. doen; (wiel)renner, autoracer enz. zijn (van beroep); - ook in alg. zin: racen, rennen, hard lopen of rijden, hard fietsen enz.
Hein nam Hilde achter op zijn fiets en koerste er mee naar de woning van de Caerelsen. Daar was er al een vrolijke drukte, DURNEZ z.j. (± 1958), 83.
Mijn vader stond naast de weg ...: ‘Je hebt willen koersen’, zei hij, ‘en je zal deze koers uitrijden’, JANS/VAN LOOY 1972, 18.
De derde etappe was boeiend in al zijn geweld, ’s Morgens hadden de renners honderd twintig kilometer gereden. Na twee uur hadden zij nog tweehonderd kilometer, andermaal in bar weer, gekoerst, LAUWENS 1973, 44.
Leven is iets meer dan koersen, Gentenaar 19/4/1977.