Verwarde, veelal samenklevende hoeveelheid van iets: klit; bundeltje, bosje; plukje; ook: (haar)vlecht; - ook in toep. op een groep pers.
In de schemering zou ik bovendien nog het best het noodzakelijke onderscheiden, meende hij. Het zijn gewone dingen, voegde hij er aan toe, een beetje dor hout, droge varens, bestoven watten, een ei, klessen vlas, een oude wortel, vergane vruchten en bosjes kroezelhaar, TEIRLINCK 1952, 1, 174.
Met klisjes kleefden ze aan elkaar, en lieten niet meer los. Sommigen spraken Jiddisch. Ik vond het wat vreemd, en kwam mezelf een beetje voor als een verloren zoon, KEMP 1957, 174.
Bij Hilde wreef hij de weerbarstige klis haar uit de ogen, DURNEZ z.j. (± 1958), 70.
Zijn haar was wel zwart en dat van Marino blond. Maar onder de klis die altijd over zijn voorhoofd hing te zwieren, stond er een wipneus die bij hem net hetzelfde grappige effekt maakte als bij Marino, DURNEZ z.j. (± 1958), 114.
Dan kwamen de dokters en professoren en rukten hem met beroepsmatige achteloosheid klissen haar uit het hoofd, VAN AKEN 1965, 166.
Opm.: In de standaardt. wel in de bet.: kliskruid.