Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kliënteel (cliënteel)

betekenis & definitie

Klanten, cliënten; clientèle; - in advert., in de verb. goed kliënteel, goed beklant.

Begin als vader van acht kinderen weer te doktoren als beginneling en clienteel te maken in een nieuw midden, WALSCHAP 1939, 84.

Uit genegenheid en dank aan ons trouw kliënteel, Feestprogramme Rumstse Volksfeesten 1976, p. 19. Alvorens tot verfraaiingswerken van haar winkelruimte over te gaan, biedt het Huis B. aan haar geacht kliënteel, een massale verkoop, met reuze kortingen, enz., Shopping (ed. Strombeek) 6/1/1977.

Dat een nieuwe uitgave met filmfoto’s altijd een bepaald kliënteel zal aanspreken, Gazet v. Antw. 9/6/1977.

Goedgelegen moderne beenhouwerij... . Onmiddellijk vrij. Goede kliënteel, Gentenaar 12/8/1977.

„Hoe meer geld ze hen meegeven, hoe minder ze van hun kinderen moeten hebben” zegt het vrouwtje... . Meteen smijt ze de steen naar de ouders en niet naar haar jeugdig kliënteel, Vrouw en Wereld sept. 1977, p. 24.

De bankbediende zal meer en meer van de gegevensverwerkende funktie, georiënteerd worden naar een adviserende funktie ten behoeve van de kliënteel, Recht mei 1978, p. 2.

De taak bestaat erin ons uitgebreid dienstenpakket te promoveren bij bestaand en nieuw te werven kliënteel, Gazet v. Antw. 316/1978.

Opm.: Hoewel kliënteel in de (hand)wdb. is opgenomen, wordt het toch door alle excerpenten als ongebruikelijk gekenmerkt; ook in de frequentielijsten wordt uitsl. clientèle vermeld.

< >