1. M. betr. t. pers.: manier van doen, handelwijze; zijn gedoen staat me niet aan.
We spreken daar nooit meer over. Zeker, haar gedoen is heelemaal anders dan vroeger, z’ heeft immers haar hart moeten breken, TIMMERMANS 1923, 135.
2. Zaak, bedrijf, met al wat daartoe behoort; inz. in toep. op een boerenbedrijf; ook: huis, gebouw: hij heeft daar een schoon gedoen laten neerzetten.
Bij ons zijn ’t allemaal klein boerkens... De gedoenkens zijn door de band zo klein dat er de mensen maar reizekens (= met moeite) hun brood kunnen op verdienen, WALSCHAP 1976, 123.