Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

gasthuis

betekenis & definitie

In de spreekt, het gewone woord voor: ziekenhuis; (militair) hospitaal.

Juist dan werd vader ziek en moest een helen tijd met den typhus in het gasthuis liggen, LIA TIMMERMANS 1962, 25.

In de afzink van de Portet d’Aspet slipte hij en werd met een gapende hoofdwonde naar het gasthuis van Saint Girons overgebracht, Gazet v. Antw. 1973.

Nog even een kijkje in het gasthuis met rusthuis, een realisatie van de COO,... en goeiedag zeggen aan de mensen van de derde leeftijd, Vrouw en Wereld juni 1976, p. 13.

Omdat hij momenteel nog in het gasthuis te Marseille verblijft na een zware val, Gazet v. Antw. 21/4/1977.

Ik denk aan die snuit van mijn schoondochter, als die mij vanavond overal gaat zoeken. Die belt zeker alle gasthuizen op en de politie, Uitzending BRT 23/3/1980.

Opm.: In de standaardt. vero. (freq. 0); een enkele keer nog aangetroffen op oude gevels van ziekenhuizen, in de oorspr. bet.: inrichting ter verpleging van onvermogenden.

Sam.: gasthuiskamer (LIA TIMMERMANS 1962, 38); gasthuisnon (Wdl.); gasthuiszuster (Wdl.).