Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

doom

betekenis & definitie

Damp (van warme vloeistoffen), wasem; mist, nevel; ook bep.: vocht, tranen.

De Staat heeft ons, Vlaamse mensen, sinds ’t jaar dertig zo gekuld dat de doom uit onze ogen zou komen, BRULEZ 2950, 110.

Ze... snokte haastig de ovendeur open, zodat een sterk prikkelende geur en een walm van heten doom haar in ’t wezen sloeg, STREUVELS 1962, 26.

De beemden lagen vol doom en het gers (= gras) was nat van den dauw, TIMMERMANS 1966, 67.

AFL.: domen (Wdl.), dampen, damp afgeven, als damp opstijgen.

< >