I. Als znw.
1. (Is er) geen belet? Kom ik niet ongelegen? Stoor ik niet?.
Nieuwsgierig houdt Margriet de oogen op de deur gericht.... «Geen belet?» roept een klare stem..., als de deur wordt opengestooten, WACHTERS 1946, 89.
Hij vroeg: Is er geen belet? Hij kwam wat hijgend binnen, DURNEZ z.j. (± 1963), 22.
2. Verhindering (door familiale omstandigheden e.d.).
Op die wijze is elke officieel slechts eenmaal per maand van dienst. Hebben wij ook meer speling met betrekking tot verlof en belet, Gazet v. Antw. 5/7/1977.
II. Als bnw.
Belet zijn, verhinderd zijn.
Meestal waren het Groot-Leuvenaars die vroegen of ze geen andere dag mochten komen voor de stempel omdat ze donderdag belet waren, Gazet v. Antw. 8/7/I977.
Opm.: In de standaardt. uitsl. in een aantal vaste verb.: belet hebben, - vragen, - krijgen, iem. geven.