Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

archi

betekenis & definitie

In verb. met bnw.: verschrikkelijk, zeer, buitengewoon. In deze toep. in de standaarde ongebruikelijk; in Vl.-België onder fr. invloed voorkomend naast aarts- (zie ook ald.).

- Zie ook WNT, Suppl. I, 1560.

archi-bezwarend.

Hij heeft zijn twijfels of een moeilijke koers in archibezwarende omstandigheden betwist geen hypoteek kan werpen op het inkasseringsvermogen van sommigen, Nieuwsblad 15/4/1977.

archi-slecht.

Ik ben een archi-slechte danser, niet waar? DE COREL 1949. 54.

En dan zou je vragen hoe het met mij gaat? vroeg hij loom. Slecht! Archi-slecht. Ik heb van gans het seizoen nog niet goed gereden, Nieuwsblad 9/4/1977.

Gezien het archi-slechte weer heeft de burgemeester dit jaar koffie naar de zusters gebracht, Gentenaar 9/5/1977.

< >