Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

ajuin

betekenis & definitie

1. Ui.

Misschien is er ook wel een brok te krijgen van een gestropte haas, lekker gestoofd met veel ajuin, BOON 1975, 11.

Nieuwe Italiaanse ajuin zak van 5 kg, Advert. 5/7/1976, p. 9.

De ajuinen uit de gewone tuin zijn weliswaar dikke en gezonde knapen, maar ze geven wat mee wanneer je erop duwt, Gazet v. Antw. 29/7/1977.

Ook o.a.: CLAES 1955, 115. DURNEZ z.j. (± 1963), 41. Gentenaar 26/7/1977.

2. Domkop; - ook: pers. die vlug huilt, huilebalk; flauwerd.

Hij (wou)... zijn arm rond mijn lenden slaan, maar ik siste in zijn oor: - Ik ben Reine niet, zulle, lafaard! Van danige alteratie stiet hij de pint en het fleske van zijn tafeltje en begon, de flauwe ajuin, te huilen, VERMEYEN 1947, 37.

Afl./Sam.: ajuinachtig (Wdl.); ajuinboer; ajuinbol (Wdl.); ajuinkleurig (TEIRLINCK 1952, 2, 224); ajuinmarkt, bep. als toeristische attractie te Ledeberg bij Gent; ajuinreuk; ajuinsaus (BONI 1948, 20. Vrouw en Wereld april 1974, p. 29); ajuinschijfje (DE RIDDER 1966, 56); ajuinschil; ajuinsoep (BOON 1972, 24); ajuinzaad (Wdl.).

< >