Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

achter

betekenis & definitie

Inz. in de spreekt, en veelal als gall., ter vert. van fr. après.

I. Als vz.
1. Ter aand. van een volgorde in de tijd: na (in deze bet. in de standaardt. alleen nog in de verb. achter elkaar, zonder onderbreking op elkaar volgend).

Achter de vakantie zal hij zijn werk hervatten, Keurig Ndl. 1966, 7.

2. In plaatsbep.

In de volg. aanh. afwijkend van de standaardt.: achter de hoek (verdwijnen) e.d., om de hoek; - achter 't gat komen, te laat komen.

Heren, snel! Hij is juist achter de hoek verdwenen! Een donkerblauwe wagen. Ik heb zijn nummer onthouden, Vrouw en Wereld febr. 1974, p. 22.

3. In verb. met ww.: vragen, verlangen, zien, zoeken achter (iem., iets) e.d., vragen enz. naar - (vgl. fr. demander, soupirer après); - wachten achter -, op.

Als kind werd ik al vroeg in de zondagochtend naar de slager toegestuurd, achter wat gehakt en een stukje soepvlees, niet te mager of niet te vet, BOON 1971, 59.

Wilt u even achter antwoord wachten, Keurig Ndl. 1973, 22.

Vermits het plan streng geheim gebleven was, stonden wij ’s avonds bij onze thuiskomst voor het feit, dat heel het dorp achter ons op zoek was, Vrouw en Wereld febr. 1974, p. 29.

4. In de verb. achter alles, alles wel beschouwd, eigenlijk (Gall., naar fr. après tout).

Die marcheren hand in hand met het duo Britten dat in de Tour rondpeddelt. Maar achter alles stond Engeland in 1940 ook alleen te Duinkerken en won het later de oorlog. Nu blijft de kans er voorlopig steeds inzitten dat zijn okkasionele wielerbondgenoot het op 24 juli te Parijs zal doen, wat achter alles belangrijker is, Gazet v. Antw. 8/7/1977.

II. Als bijw.

In de verb. achter, ten achter zijn, van vrouwen m. betr. t. de maandstonden: over tijd zijn.

Ik word niet woedend, mijn handen beven, dat merk ik, die grote ader in mijn nek klopt, ik weet het nu, het is zo, Ana is drie maanden ten achter, wel? CLAUS 1958, 20.

Sam.: achterboot, klein bootje achter een groot schip, (volg)sloep, roeiboot; achterbouw, achtergebouw, uitbouw (Met een ladder werd over een achterbouwtje van het pand naast de brandende herberg een ladder neergelaten op de binnenkoer zodat de vier kinderen in veiligheid konden gebracht worden, Gazet v. Antw. 6/6/1977);

- achterkaak, scherts, voor: bil (TIMMERMANS 1966, 62).