Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-07-2023

luizig

betekenis & definitie

1) (19e eeuw, vero.) erg, in hoge mate. Een lichaamsplaag wordt hier gebruikt als vloek, in dezelfde zin als 'duivels, bliksems enz.'

• Allemaal planzier, daar je luizig het land van krijgt. (Johannes Kneppelhout: Studentenleven. 1841-1844)
• De keerel is zoo loizig bang, om zen klante oitter lemeur te brenge, dattie ze om nog zoo veul niet zou teugen spreeke… (Jacob van Lennep: Plat Amsterdamsch: Zamenspraak. 1844)
• Dat kwam àn, zeg, zoo'n dof, met 't natte zwembroekie op je nakende gat ..., dat kwam zoo luizig an. ... om je de kenarietjespip te lache. (M.J. Brusse: Boefje. 1903)
• Nog 'es doen... allemachtig daar had-ie 'm weer.. . luizig kemiek kunsie... (de Groene Amsterdammer, 29/04/1906)
• Leuk ság! Ik ben gewoon vergeten hoeveel ie kost... luizig lollig ság! Eénig gewoon... réuze gewoon. Wat 'n type ság! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)

2) (1920+) (inf.) beroerd, ellendig, armzalig; vervelend.

• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Schei uit met die luizige leugens. (J. Slauerhoff: Schuim en asch. 1930)
• Freek, vind jij kidnappen geen luizig bedrijf? (Piet Bakker: Kidnap. 1953)
• Als ik het kon, had ik het gedaan en je had me die luizige honderd gulden gegeven. (Abel J. Herzberg: Drie rode rozen. 1975)
• Het kost maar een luizige tien frank. (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• (T. van Veen: Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)
• Je bent een levend decorstuk, een beeldvuller, en dat voor 35 luizige euro per dag, en daar gaan de reiskosten nog vanaf. (Hans van der Beek: Mijn vrouw heet Petra. 2008)
• En nu zit hij voor een paar luizige centen heel slecht reclame te maken voor een ranzig product. (Youp van ”t Hek: Klein gelijk. 2012)
• En hij wilde onmiddellijk weten wat ik voor dit wekelijkse stukje in de NRC vang.
„Veel”, lachte ik.
„Hoeveel?”
„Heel veel”, hield ik hem nieuwsgierig, „laat ik het zo zeggen: voor het luizige bedrag van Jan klapt deze vedette niet eens zijn laptop open!” (NRC Handelsblad, 13/06/2015)
• In de discotheek was ik iemand, ik had een zekere macht. Wat een verschil met het luizige rotbaantje dat ik nu heb. (Fikry El Azzouzi: Het schapenfeest. 2015)
• “En die zestigduizend ballen,” zei Sofie. “Zo”n salaris krijg je echt niet voor een luizig secretaressebaantje.” (Marcel Vaarmeijer: De gloriedagen van Walter Gom. 2015)
• Maar wat betekent dat bijvoorbeeld voor de bestuurders van onze enige echte staatsbank? Dat ze een luizige zeven ton gaan verdienen. Een grijpstuiver in die wereld. (Rob Hoogland: De grote Hoogland. 2015)
• En nu zit hij voor een paar luizige centen heel slecht reclame te maken voor een ranzig product. (Youp van ’t Hek: Youp voor gevorderden. 2016)
• Kloot­hommels en gepeupel parkeerden hun luizige spaarcenten op luizige spaarboekjes waarvoor ze minder dan 1% rente kregen. (Wilfried Hendrix: De solipsist. 2016)
• Waarom heb ik dit luizige baantje ooit aangenomen? (Viktor Frölke: Het dispuut. 2017)
• Zal die Jeroen de Vries de goede oude Hiddema ook af en toe naar zijn Limburgse stulpje hebben gereden? Voor die vijftienduizend luizige eurootjes mag dat toch wel? (Youp van ’t Hek: Lonely at the top. 2019)

3) (19e eeuw, vero.) (stud.) geweldig, fantastisch: 'een luizig feest'.

• 'n luizige fuif geweest: grandioos. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1913)
• Naar onze krant bericht spreken “beschaafde jonge dames” in onzen tijd van “rot-jongen” en “lol-trappen”, en wij nemen er geen aanstoot aan, kijken ten hoogste even lichtelijk verbaasd, als wij een “uitdagend meiske” tijdens “den borrel” hooren beweren dat zij het “luizig” vindt om eens “een stuk in ’r kraag” te hebben. Deze taal wordt gekenschetst als “onconventioneele taal”, of “modetaal”; ook wel “groepstaal”. (Onze Taal, maart 1941)
• Al zijn ongenoegen gooit hij er bij Barendsen uit in een typische jeugdtaal; zo voelt hij zich regelmatig ‘zemelappig’, of loopt warm voor dingen die ‘luizig’, ‘mieters’, of ‘reuzeketig’ zijn. (Biografie Bulletin.Jaargang 8. 1998)