(19e eeuw) (inf.) gebruikt ter versterking: bliksems gemeen; bliksems koud. Vgl. blikslagers*; mieters*.
• Dat 's gemeen! dat 's bliksems gemeen! Je hebt het gestolen, in de pauze, toen ik mijn jas uit had. (Johannes Kneppelhout: Studentenleven. 1841-1844)
• (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1899)
• D'r zijn zat groote menschen, die niet zoo bijdehand zijn als die bliksemsche jongen. (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• Wil je wel bliksems gauw je smoel houden, kwaje meid! (Frans Coenen: Zondagsrust. 1902)
• Daar was hij tenminste bliksems gauw bijgeweest om 't àf te maken... (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• ‘Maar waar blijft de bliksemsche vent?’ schold de oud-officier plotseling en keek op zijn horloge. (Jan Campert: Het Chineesche mysterie. 1932)
• Tijs heet je, ik weet het nog bliksems goed… (F. Bordewijk: Rood paleis. 1936)
• De ouwe Van den Boogert, een boerke, dat niet goed meer zag en al oud genoeg was om beter te weten, duwde iedereen opzij, haalde zijn bril uit de zak, spelde zorgvuldig de letters uit, grijnsde den koster heel leep aan, en zei, dat het smidje bliksems schoon kon schilderen... (A. Roothaert: Doctor Vlimmen. 1937. 3de druk)
• Je bent zo'n bliksemse windvanger en d'r staat een half stormpie op de poel. (Piet Bakker : Vrouw aan boord. 1938)
• Is dat Wanda? Maar je hebt me nooit verteld dat zij zo bliksems aantrekkelijk was! (Sylvia Sillevis, alias Willy van der Heide: Drie meisjes en een vakantiekamp. 1955)
• Ik heb de hele bliksemse boel verkocht, mijn baan opgezegd en ik ben op de bonnefooi wat gaan rondreizen. (J.W. Holsbergen: Een koppel spreeuwen. 1961)
• De Heksenvrijer, fluisterde men. Het ging van mond tot mond en slechts éen, een ketter, die in geen God of gebod, in geen Christus of Cupido, in de hele bliksemse boel meer geloofde, had spottend opgemerkt dat Derk als gewoonlijk teveel gezopen had. (Helga Ruebsamen: De heksenvriend. 1966)
• Of ik de hele bliksemse boel in de soep rij laat haar Siberisch. (Johan Fabricius: Voorrijden, mevrouw. 1969)
• Ik wil de hele bliksemse boel kwijt. (Johan Fabricius: De kop van Jut. 1970)
• ‘U maakt zelf bliksems-mooi goed, meneer, as ik 't mag zeggen,’ zei hij. (Olaf J. de Landell: Het bloeien van de porselein-boom. 1974)
• “T.S. Eliot!” riep ik uit, “nee, dat is... Nee, dat wist ik niet, dank je.” Ik wist het bliksems goed. (Adriaan van der Veen: In liefdesnaam. 1975)
• ‘Ja, joden, ik heb hun hele bliksemse boeltje uitgeladen en ingeboekt. (Louis Ferron: De kreisnijder van Fichtenwald. 1976)
• De hele bliksemse boel door de afvoer gewrungeld. (A.F. Th. Van Der Heyden: De slag om de Blauwbrug. 1983)
• Die Cissy van Marxveldt-koosnaam kwam uit haar mond als een bel knalroze klapkauwgum),’is dat je de hele bliksemse bende bij mekaar hebt, terwijl de stemming er niet naar is onaangename vragen te stellen.’ (Nelleke Noordervliet: Uit het paradijs. 1997)
• Jawel, die morgen van mijn vertrek wist ik precies waarom ik de hele bliksemse boel achterliet. (Peter Drehmanns: Schaduwboksen. Schaduwboksen. 2003)
• De hele bliksemse boel werd voor haar ogen aan gruzelementen geslagen. (Joke J. Hermsen: De profielschets. 2004)
• Ik dacht: ik kom in een verpleeghuis terecht, met een rolstoel en de hele bliksemse boel. (Marga Kool: Een kleine wereld. Terug naar het dorp van mijn ouders. 2006)
• Hij weet dat hij een ongelooide zak met botten, bloed, slijm en zenen is, en toch ziet hij bliksems graag dat iemand de hoed voor hem afneemt. (Gerrit Komrij: Humeuren en temperamenten. 2009)
• En nu laat ik de hele bliksemse boel ontploffen, dacht hij. (Mariët Meester: Hollands Siberië. 2014)