Wat is de betekenis van Luizig?

2024-03-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

luizig

1) (19e eeuw, vero.) erg, in hoge mate. Een lichaamsplaag wordt hier gebruikt als vloek, in dezelfde zin als 'duivels, bliksems enz.' • Allemaal planzier, daar je luizig het land van krijgt. (Johannes Kneppelhout: Studentenleven. 1841-1844) • De keerel is zoo loizig bang, om zen klante oitter lemeur te brenge, dattie ze om nog zoo veul n...

2024-03-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

luizig

luizig - Bijvoeglijk naamwoord 1. armoedig De luizige zwerver had geen nagel om zijn gat te krabben. 2. vies, smerig De luizige zwerfkat moest eerst gewassen worden voordat hij in het dierenasiel mocht verblijven. Woordherkomst afleidi...

2024-03-29
Jargon & Slang van Studenten

Marc De Coster (2017)

Luizig

Luizig - tof, geweldig, leuk.

2024-03-29
Brekend Nieuws Woordenboek

Rik Schutz (2007)

luizig

Ontleend aan Engels lousy = waardeloos Bah, wat een onrecht! Wat een luizige ploeg is dat Vitesse toch. Vertel mij wat! 2002 Franz Ferdinand is ontsnapt aan de luizige baantjes. Ik moet zeggen dat ik het voor die luizige 5000 euro per maand niet gedaan zou hebben, maar oké. Da's dus mijn 4e schuurmach...

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Luizig

I. bn. bw. (-er, -st), 1. vol luizen; 2. armoedig : die luizige kerel; nietig, armzalig, kaal: een luizige boel; hoe is ’t mogelijk, zo'n ruzie om een luizig dubbeltje! 3. (gemeenz.) geweldig, reusachtig: een luizig feest; het was er luizig vol, verbazend vol. II. bn., (Zuidn.) lui, vadsig.

2024-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

luizig

bn., bw.; krachtterm: reusachtig.

2024-03-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

luizig

(‘luizəch) bn. en bw. (-er, -st) 1. vol luizen : een -e jongen. 2. ellendig, nietswaardig : die -e vent. 3. Stud. buitengewoon, kolossaal, reusachtig : een feest; knap.

2024-03-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

luizig

bn. en bw. (-er, -st). 1. vol luizen; 2. armoedig: die luizige kerel; nietig, armzalig, kaal: een luizige boel; 3. (gemeenz.) geweldig, reusachtig: een luizig feest; het was er vol, verbazend vol; 4. (gew.) vadsig, lui; (ook) vies, vuil.

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-03-29
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)