(Carnivora pinnipedia) of robben is de naam van een onderorde der roofdieren. De robben zijn wel is waar niet zo goed aan het waterleven aangepast als de walvisachtigen, maar brengen toch een groot deel van hun leven in het water door.
Hun rustplaatsen zijn zandbanken, klippen en ijsschotsen, waar ook (na een draagtijd van 10-12 maanden) het jong wordt geworpen. Het lichaam is torpedovormig, met kleine ronde kop, dikke hals en vinvormige ledematen. De vijf, vaak van nagels voorziene, tenen zijn onderling door zwemvliezen verbonden. De staart is kort en kegelvormig. De robben zwemmen en duiken uitstekend en kunnen maximaal 10-30 minuten onder water blijven. Bij de voortbeweging op het land steunen zij afwisselend op borst en staart.
De huid is kort aanliggend behaard. Dank zij een dikke speklaag kunnen deze dieren ook in koude zeeën leven. De grote ogen, vooral gebouwd op het zien onder water, zijn van veel betekenis bij het opzoeken van de prooi; de reukzin is slechts zwak ontwikkeld. Lange snor- en oogharen doen dienst als tastorgaan. De ooropening is onder water door een kringspier afgesloten, evenals de halvemaanvormige neusgaten. Het gebit mist de kauwfunctie; de kiezen hebben scherpe, enigszins achterwaarts gerichte punten.
De vissen (die het hoofdvoedsel vormen) worden met de bek gegrepen en met de kop naar voren in hun geheel ingeslikt. Het darmkanaal is voor een vleeseter lang (15 X de lichaamslengte). De mannetjes zijn in het algemeen groter dan de wijfjes. Over de levensduur is weinig bekend; zeeleeuwen worden stellig wel 15 jaren.De oudste fossiele zeeroofdieren kent men uit het Mioceen (bekken van Wenen); vermoedelijk heeft deze groep zich in het Eoceen ontwikkeld uit de landroofdieren. In Nederland zijn fossielen gevonden in jong-tertiaire afzettingen en opgevist uit de Zeeuwse wateren, o.a. van een zeer grote walrus.
Vanwege de pels en het vet zowel als wegens de aan de visserij toegebrachte schade wordt op verschillende soorten geducht jacht gemaakt. Als gevolg daarvan werden in vele landen beschermende maatregelen genomen. Men onderscheidt drie families: de oorrobben, de walrussen en de zeehonden.
De oorrobben (Olariidae) hebben zich het minst van hun landbewonende voorouders verwijderd. Zij hebben nog oorschelpen, naakte voetzolen en een uiterst beweeglijke hals. Bij het gaan op het land worden de achterpoten uit elkaar gezet. Oorrobben kunnen uitstekend klimmen. Zij bewonen in kudden van 50-200 dieren de gematigde en subarctische kusten van de Stille Oceaan, het Z. van de Atlantische Oceaan, de Indische Oceaan en het Zuidpoolgebied. Zij zijn polygaam; een mannetje (bul) kan soms wel een harem van 50-100 wijfjes hebben.
In de bronsttijd, die slechts enkele dagen duurt, wordt door de bullen hevig om het territorium en het bezit der wijfjes gevochten. Oorrobben zijn voortdurend in beweging, het water is bovendien een zeer afkoelend medium, hun stofwisseling is derhalve zeer intensief en hun voedselbehoefte groot (5-10 kg per dag, vnl. inktvissen en vis). De bekendste soort is de bruinzwarte Californische zeeleeuw (galophus californianus), die veel in circussen en zoölogische tuinen wordt gezien (lengte tot 2,8 m, gewicht tot 100 kg). Iets groter (tot 3 m) wordt de Patagonische zeeleeuw of manenrob (Otaria byronia), waarvan de bullen korte manen hebben. De bruinzwarte zeebeer (Callorhinus ursinus) wordt 2-2,5 m lang en levert een kostbaar bont (sealskin). Tegen het voorjaar komen deze dieren gedurende drie maanden in enorme aantallen samen op de Pribiloweilanden, waar in de zomer de jongen geboren worden.
Gedurende die tijd eten zij niet. De vangst wordt beperkt tot de jonge mannetjes, die niet in deze kudden worden opgenomen. Verwante soorten, die eveneens bont leveren zijn Arctocephalus australis en A.pusillus, beide van het Zuidelijk Halfrond. De grootste en zeldzaamste soort is Steller’s zeeleeuw (Eumatopias stelleri), waarvan de bul tot 4 m lang wordt. Dit dier bewoont de Stille Oceaan van Straat Bering tot San Francisco.
De walrussen (Odobenidae) zijn gekenmerkt door hun kleine kop zonder oorschelpen en korte brede snuit met vlezige bovenlip. Deze laatste is bezet met 11-12 dwarse rijen borstelharen, die als zeef fungeren. In de bovenkaak bevinden zich twee tot stoottanden ontwikkelde wortelloze hoektanden (lengte tot 80 cm, gewicht tot 4 kg), die gebruikt worden om de zeebodem om te woelen en mosselen, die met schaaldieren en zeewier het voedsel vormen, te bemachtigen. Hand- en voetzool zijn onbehaard. De lichaamslengte kan tot 4,5 m bedragen, de borstomvang 3 m, het gewicht 1000-1500 kg. Walrussen bewonen de arctische zeeën: Odobenus rosmarus die van Noordoost-Amerika, Europa en West-Azië (zeldzaam op Groenland en Spitsbergen, nog talrijk aan de oostkust van Nova Zembla); 0. divergens vervangt deze soort in N.O.Azië en West-Amerika.
In Nov. 1926 werd een walrus gesignaleerd bij Den Helder. Ondanks de vervolging (o.a. om het ivoor der slagtanden) zijn hier en daar nog grote kudden aanwezig.
De zeehonden (Phocidae) kunnen de achterpoten niet vooruit brengen. Oorschelpen ontbreken; hand- en voetzolen zijn behaard. Bij de meeste soorten (echter niet bij de in Nederland inheemse) dragen de jongen een witte, wollige pels (white coat). De zeehonden hebben een zeer groot verspreidingsgebied (vooral binnen de Noordpoolcirkel). De bewoners van de Noordpoolstreken maken er intensief jacht op, o.a. ter verkrijging van voedsel, kleding en dakbedekking. De onderfamilie der echte zeehonden (Phocidae) wordt gevonden langs de holarctische kusten en bovendien in de Kaspische Zee en het Baikalmeer.
Deze dieren hebben goed ontwikkelde nagels aan vingers en tenen. Aan de Nederlandse en aan alle Noordatlantische kusten is de gewone zeehond (Phoca vitulina) algemeen. In Nederland vindt men deze soort vooral daar waar de grote rivieren en zeegaten in de Noordzee overgaan (Waddenzee, Zuidhollandse en Zeeuwse stromen), direct achter de brandingszone. Hun aantal wordt in Nederland geschat op 4000; het schijnt echter, speciaal in de Waddenzee, af te nemen. Hij verplaatst zich zelden meer dan 10-15 km. De gewone zeehond wordt 1,5 - 1,9 m lang en soms wel 100 kg zwaar.
Jonge dieren vertonen midden op de rug een brede zwarte streep, met donkere vlekken aan beide kanten. Deze streep wordt later vervangen door talrijke onregelmatige vlekken op een geelgrijze ondergrond. Het voedsel bestaat vnl. uit platvissen (5-9 kg per dag in dierentuinen). De paartijd valt in Aug.-Sept. Het jong wordt eind Juni, begin Juli op een zandplaat geboren en 6-8 weken gezoogd. In de eerste dagen dat zij jongen hebben laten de dieren een blaffend geluid horen.
De levensduur is 25-40 jaren. Een enkele maal is de stink- of ringelrob (Phoca hispida), die wat kleiner is, aan de Nederlandse kust waargenomen. Het verspreidingsgebied van deze soort strekt zich wat meer naar het N. en O. uit. De zadelrob (Phoca groenlandica) heeft ongeveer de afmetingen van de gewone zeehond. Het mannetje is geelwit met zwarte snuit en een grote hoefijzervormige vlek op de rug. Deze soort houdt vooral verblijf op drijfijs, waar ook de jongen geboren worden; zij bewoont de arctische zeeën, maar trekt tegen de winter in grote troepen naar het Zuiden.
Tot de Lobodontinae behoren vnl. antarctische soorten, o.a. de zeehond van Ross (Ommatophoca rossii), de grote gespikkelde zeeluipaard (Hydrurga leptonyx), waarbij het wijfje groter is dan het mannetje, en voorts de zeehond van Weddell (Leptonychotes weddelli) en de krabeter (Lobodon carcinophagus). Verwant aan deze onderfamilie zijn de monniksrobben (Monachinae), die de tropische en subtropische wateren bewonen. De bekendste soort is Monachus monachus van de Canarische eilanden, Madeira en de Middellandse en Zwarte Zee.
De blaasrobben (Cystophorinae) vormen een vierde onderfamilie. De lichtgrijze klapmuts (Cystophora cristata), die tot 2,5 m lang wordt, leeft eenzelvig op het drijfijs in de Noordelijke Ijszee. Dit dier heeft tussen neus en ogen een grote bruinrode huidzak, die hij bij opwinding opblaast tot een, naar voren afgezakte, „muts” van wel 25 cm lengte en 20 cm hoogte. In de zee-olifanten vinden deze dieren hun naaste verwanten. De bullen der zeeolifanten hebben een slurf, die eveneens opgeblazen kan worden. De zuidelijke soort (Mirounga leonina) is thans op vele plaatsen uitgeroeid (om het vet ), maar bewoonde vroeger de eilanden en kusten van 35-63° Z.Br.
Dit dier wordt wel 7 m lang en verbruikt wel 200 kg vis per dag. Ook de noordelijke soort (M. angustirostris) van de westkust van Midden-Amerika en Californië, die tot 5,5 m lang wordt, is zeldzaam geworden.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: J. A. Allen, History of North American Pinnipeds (Washington 1880); Idem, The Hair Seals (Family Phocidae) of the North Pacific Ocean and Bering Sea (Bull. Am. Mus. Nat.
Hist., 16, 1902); A. Wollebaek, Ueber die Biologie der Seehunde (Rapp. Proc. Verb. Cons. Int.
Expl. Mer, 3, 1907); A. E. Brehm, Tierleben 10, Säugetiere i (Leipzig-Wien 1914); F. Nansen, Unter Robben und Eisbären (Leipzig 1926); G. A.
Brouwer, De levensomstandigheden van den zeehond in Nederland (De Lev. Natuur, 33, 1928); M. Weber, Die Säugetiere, 2 (Jena 1928); L. H. Matthews, The Natural History of the Elephant Seal (Disc. Rep., 1, 1929); J.
Rowley, Life History of the Sea-Lions on the California Coast (Joum. Mamm., 10, 1929); A. B. Howell, Aquatic Mammals (Baltimore 1930); L. Freund, Pinnipedia (Tierwelt d. N.- u.
Ostsee, 12, 1933); B. Havinga, Der Seehund in den Holländischen Gewässern (Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. (3), 3» 933); W. Huber, Hohe Jagd an der Nordsee (Essen 1935); E.
Hentschel, Naturgeschichte der nordatlantischen Robben und Wale (Handb. Seef. Nordeuropas, 3, 1937); R. Fritzsche, Robben, Literatursammlung (Leipzig 1939); G. C. L.
Bertram, The Seals of the Empire (Jl. Soc. Preserv. Fauna Emp., no 40, 940); Idem, The Biology of the Weddell and Crabeater Seals (Brit. Graham Land Exp., 1, 1940); G. M.
Allen, Extinct and Vanishing Mammals of the Western Hemisphere (Washington 1942); F. F. Darling, The Life History of the Atlantic Grey Seal (Nat. Hist. Highl. & Islands, London 1947); M. A.
IJsselingen A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); L. H. Matthews, Sea-Elephant (London 1952); E. Mohr, Die Robben der europäischen Gewässer (Frankfurt a.M., 1952).