Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

WALVISACHTIGEN

betekenis & definitie

(Cetacea) vormen een orde van uitsluitend in zee levende zoogdieren, waaronder men de grootste recente diersoorten aantreft. Zij bewonen alle zeeën; enkele soorten dringen vrij ver zoet water binnen.

Sommige zijn cosmopoliet (orca), andere bewonen slechts een beperkt gebied (Groenlandse walvis). Vrijwel alle soorten vertonen trekbewegingen, soms in troepen van meer dan 1000 dieren. Het jonge dier wordt gewoonlijk in het op lagere breedte gelegen winterkwartier geworpen, vaak in ondiep water. Hier vindt ook de paring plaats. Enkele soorten kunnen zeer groot en zwaar worden; de blauwe vinvis tot bijna 35 m en 150 000 kg (een ton per voet is de maatstaf). Alleen de zee is in staat dieren van dergelijke afmetingen te dragen en te voeden.Het lichaam is torpedovormig (zonder uitwendige geledingen), met een paar sterk afgeplatte borstvinnen en bij vele soorten (z vinvissen) op de rug een vetvin, die van betekenis schijnt te zijn voor het bewaren van het evenwicht. De beide tepels van de vrouwelijke dieren zijn opgenomen in twee ondiepe plooien aan de buikzijde. De romp eindigt in een brede, accoladevormig ingesneden, horizontaal geplaatste staartvin. Achterste ledematen ontbreken. De resten van een bekken (soms ook van een dij- en een scheenbeen) liggen diep ingebed in het spierstelsel van het achterlijf. Deze lichaamsvorm ontmoet in het water de minste weerstand.

De afwezigheid van hals en schouders (typisch voor elk waterdier) gaat gepaard met een zekere verstijving, doordat de platte halswervels geheel of ten dele met elkaar vergroeid zijn. Het geraamte is vrij licht (begrijpelijk bij een in het water levend dier), sponsachtig en geheel doortrokken met vloeibaar vet (de uit de botten bereide traan noemt men knookolie).

De schedel vertoont een onregelmatige bouw. Het aangezichtsgedeelte is lang, de hersenschedel klein. Opvallend is het ontbreken van de opstijgende tak aan de onderkaak. Behalve in de hals is de wervelkolom zeer buigzaam. Sleutelbeenderen ontbreken, het borstbeen is klein. De aanwezigheid van vele zwevende ribben moet gezien worden als een aanpassing aan het snel en soepel opvangen van drukverschillen tijdens het duiken.

De opperhuid is dun en onbehaard (behoudens enkele zintuigharen langs de mond en bij de neusgaten). De lederhuid is ontwikkeld tot een speklaag („blubber”), die bij grote soorten enkele dm’s dik kan worden (bij Groenlandse walvis en noordkaper tot 45 cm, potvis tot 30 cm, vinvissen tot 25 cm). Deze speklaag is vooral van betekenis voor het handhaven van de lichaamstemperatuur van 35-37 gr. G. (De walvissen leven vaak in water van lage temperatuur, waarin zij het meeste voedsel vinden.) De warmte-afgifte wordt echter vooral beperkt door de enorme afmetingen.

De beide borstvinnen vertonen inwendig de typische bouw van de zoogdierledematen (het aantal vingerleden kan echter wel 17 bedragen). Zij dienen alleen voor het sturen en het bewaren van het evenwicht. De voortbeweging geschiedt met behulp van de krachtig gespierde staart (wrikbeweging). De horizontale stand van de staartvin vergemakkelijkt het duiken en weer boven komen.

Van de zintuigen is het gehoororgaan uitstekend ontwikkeld. De kleine ogen zijn ingericht voor waarneming onder en boven water. Bij de tandwalvissen ontbreekt de reukzenuw geheel. De tastzin is goed ontwikkeld. De longen zijn eenvoudig van bouw; zij stellen — met de wondernetten van het bloedvaatstelsel — het dier in staat zo nodig geruime tijd onder water te blijven. De kleinere soorten halen 1-4 malen per minuut adem en kunnen 4—5 minuten onder water blijven.

De grotere walvissen ventileren om de 5-10 minuten, enkele (potvis, butskop) kunnen langer dan een uur onder blijven. De neusgaten worden bij het boven komen reflectorisch geopend. De uitademing gaat gepaard met een hevig gesnuif („blazen”) door de neus-(„spuit”-) gat (en). Bij de grote soorten ontstaat dan een fontein van door expansie afgekoelde waterdamp, die 10-15 m hoog kan worden. Een gestrande walvis sterft spoedig, daar het uitzetten van de borstkas door het lichaamsgewicht wordt bemoeilijkt. Om voedsel te bemachtigen duiken de grote walvissen tot ca 100 m (de potvis maximaal tot 900 m), de kleinere van 50-100 m.

Doordat er een scheiding is tussen lucht- en voedselweg (het rudimentaire strottenhoofd steekt in het einde van de neusgang) kan de walvis zich onder water niet verslikken. De snelheid van voortbeweging bedraagt bij dolfijnen meer dan 30 km (tot 60 km) per uur. De potvis heeft normaal een snelheid van 7-8 km, maar deze kan verdrievoudigd worden. De blauwe vinvis haalt wel 25 km per uur, de bultrug 40 km.

Om de 2-4 jaren wordt, na een draagtijd van (bij de grotere soorten) 10-12 maanden, een jong geboren, dat bijna 1/3 van de lengte van de moeder heeft, terstond kan meezwemmen en in 6-8 jaren volwassen is. De grote soorten kunnen 20-30 jaren oud worden. Walvissen zijn reeds na 2 jaren geslachtsrijp. De tandwalvissen zijn overwegend polygaam, bij de baardwalvissen schijnt monogamie regel te zijn. De melk heeft een zeer hoog vetgehalte (ca 40 pct).

De walvisachtigen worden verdeeld in twee onderorden, die der Tandwalvissen (ca 70 soorten) en die der Baardwalvissen (10 soorten). De eerstgenoemde (Odontoceti) hebben een echt visetersgebit met (gewoonlijk vele) kegelvormige tanden. Het keelgat is wijd. Er is slechts één neusgat, dat op de linkerhelft van de asymmetrisch gebouwde schedel ligt. Het voedsel bestaat uit vissen, inktvissen, zeehonden, kleine soortgenoten, enz. Behalve de dolfijnen behoren hiertoe de potvis en de dwergpotvis (Kogia breviceps) van het tropische zuidelijk halfrond, die slechts 3-4 m lang wordt. De Baard- of Baleinwalvissen (Mystacoceti) hebben een symmetrische schedel met twee neusgaten.

Er zijn (behalve voor de geboorte) geen tanden, maar van bovenkaak en verhemelte hangen 150-500 paar lange, driehoekige hoornplaten, de baleinen. Deze zijn aan de buitenzijde samengesteld uit dunne, boven elkaar gelegen hoornplaatjes, terwijl het merg uit evenwijdige buizen bestaat, die aan de onderzijde in borstelvormige vezels (de baard) uitlopen. Deze baleinen vormen een zeefapparaat, dat in staat is bij het sluiten van de bek zelfs de kleinste en glibberigste prooi tegen te houden. Deze soorten hebben een klein keelgat. Hun voedsel bestaat uit klein gedierte: vissen, kreeftjes, krabbetjes, slakken, enz. Hieronder nemen vooral enkele schaaldiertjes (Schizopoda) een belangrijke plaats in: Euphausia superba (in de antarctische zeeën) en Thysanoessa inermis (in de noordelijke zeeën), het zgn. walvisaas of „krill”.

De echte walvissen zeven dit, zwemmend met half geopende bek, uit het water, terwijl de vinvissen het water slok voor slok zeven. De ontwikkeling van dit filterapparaat is van grote invloed geweest op de bouw van de kop. De mondopening is zeer wijd, de mondholte een hooggewelfde ruimte, die bij het sluiten geheel door de tong en de baleinen wordt opgevuld.

Tot de baardwalvissen behoren, behalve de familie der vinvissen, ook nog die der echte walvissen (Balaenidae) en der grijze walvissen (Eschrichtiidae). De bekendste der echte walvissen, die geen rugvin en geen keelgroeven hebben, is de Groenlandse walvis (Balaena mysticetus), die gewoonlijk 14-15 m lang werd (waarvan bijna 1/3 voor de kop) en tot 100 000 kg zwaar. Deze thans bijna uitgeroeide soort, die uitsluitend in de nabijheid van het drijfijs in de arctische zeeën voorkomt, was in de 17de en 18de eeuw het voornaamste doelwit van de Nederlandse Groenlandvaart.

Ook op de verwante, cosmopolitische, kleine en vlugge noordkaper (Eubalaena glacialis) werd gejaagd. De grijze walvis (Eschrichtius gibbosus) is een uitgesproken kustbewoner uit de noordelijke helft van de Stille Oceaan. De kop is klein met 2-4 keelgroeven. De baleinen zijn kort. Er is geen rugvin. Fossiel is deze soort ook uit Nederland bekend.

De potvis en de baardwalvissen worden reeds vele eeuwen gejaagd, waardoor sommige soorten de uitroeiing nabij zijn gekomen (z walvisvaart). De studie van de oudste uitgestorven walvisachtigen (Archaeoceli) uit het Eoceen heeft aannemelijk gemaakt, dat deze zeebewoners afstammen van landbewonende roofdieren. Van vele fossiele soorten zijn in Nederland (Twente, Achterhoek) en België (Antwerpen) resten gevonden.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: F. E. Beddard, A Book of Whales (London 1900); E. Hentschel, Die Meeressäugetiere (Leipzig 1914); A. E. Brehm, Tierleben 12, Säugetiere 3 (Leipzig-Wien 1915); A.

B. van Deinse, De fossiele en recente Cetacea van Nederland (Amsterdam 1931); L. Freund, Cetacea (Tierwelt der Nord- und Ostsee, 12, 1932); J. T. Jenkins, Whales and Modern Whaling (London 1932); E. J. Slijper, Die Cetaceen (Capita zoologica 6 en 7, ’s-Gravenhage 1936); E.

Hentschel, Naturgeschichte der nordatlantischen Wale und Robben (Handb. Seef. Nordeuropas, 3, 1937)j N. Peters, Der neue Deutsche Walfang (Hamburg 1938); R. Kellogg, Whales, Giants of the Sea (Nat. Geogr.

Mag. 77, 1940); A. B. van Deinse, De recente Cetacea van Nederland van 1931 tot en met 1944 (Zoöl. Med., 26, 1946); K. Brandt, Whale Oil, an Economie Analysis (Stanford Univ. Press 1947); W. H.

G. Palm, Walvisschen en Walvischvaart (Amsterdam 1947); C. F. Feltmann en W. Ver voort, Walvisvaart (Gorinchem 1949); M. A.

IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); J. R. Norman & F. C. Fraser, Giant Fishes, Whales and Dolphins (London 1951).

< >