(Eng.: aircraftcarrier) is een oorlogsschip van grote afmetingen, in feite een mobiele vliegbasis, met alle faciliteiten aan boord voor het starten, landen en onderhouden van verschillende typen van vliegtuigen. De eerste proeven met dit soort schepen dateren uit Wereldoorlog I, toen de Britse Marine trachtte om enkele vracht- en passagiersstomers te voorzien van een klein vliegdek (vaak met railbaan) vanwaar lichte wiel- of amphibiemachines konden opstijgen.
Begin 1915 kwam een drietal dezer „packet-carriers” van het type „Engadin” in actie, weldra gevolgd door de „Vindex” klasse (2900 ton, 20', 4 zee- en 3 wielvliegtuigen). Een verdere stap leidde in 1917 tot het verbouwen van de nieuwe slagkruiser „Furious” en twee zusterschepen (23 000 ton, 30', 33 toestellen), waarop de vliegtuigen ook konden landen. Pas na de oorlog bracht Engeland vliegkampschepen in dienst, die speciaal voor dat doel waren ingericht. Japan volgde in 1921 met de „Kaga” (27000 ton, 28', 50 vliegtuigen) en in 1925 met haar zusterschip „Akagi”; de V.S. eerst in 1929 met 2 schepen type „Lexington” (33 000 ton, 33', 72 tot 90 vliegtuigen) waarvoor eveneens de rompen van twee slagkruisers gebruikt werden.
Deze late ontwikkeling is het gevolg van de vele technische problemen, die bij de constructie en het gebruik van „carriers” overwonnen moesten worden. Als drijvend vliegdek dient het schip een goede stabiliteit te bezitten, waardoor het bij zeegang slechts langzaam en met betrekkelijk kleine amplitude gaat slingeren. Dit dek moet daarbij hoog boven het water liggen, om vrij te blijven van overkomende zeeën en ruimte te laten voor de onderliggende hangars, waar zich ook uitgebreide werkplaatsen en bergruimten bevinden, en vanwaar de toestellen met enkele zware liften kunnen worden opgevoerd. Grote ruimten zijn nodig voor logies (scheepsbemanning, vliegers, grondpersoneel) en voor brandstof, munitie, onderdelen en andere voorraden (alles voor schip en vliegtuigen beide). Omvangrijke luchtafweerbatterijen en bescherming tegen onderwaterexplosies (van torpedo’s en mijnen), uitgebreide voorzieningen voor brandbestrijding zijn eveneens onmisbaar. Bovendien moet het zware, logge vaartuig goed kunnen manoeuvreren en een grote maximumvaart halen, niet slechts voor eigen veiligheid en om de vloot te volgen, maar vooral opdat de vliegtuigen ook bij windstilte van de altijd korte startbaan kunnen opstijgen en daar landen met een niet te hoge, relatieve snelheid.
In dit opzicht is het vliegkampschip zeer in het nadeel tegenover de vliegvelden aan de wal (200 à 300 tegenover 2000 à 3000 m), hoewel het dek zich over de gehele lengte en breedte van het vaartuig uitstrekt, behoudens meesteen klein „eiland” aan stuurboord, waar de brug, mast, schoorsteen, operatiecentrum, radio- en radarinstallaties e.d. zijn opgenomen. Speciale inrichtingen en maatregelen zijn dan ook vereist, vooral bij het steeds grotere gewicht en prestaties van het moderne vliegtuig. Veelal is gebruik van startraketten of afschieten met een catapult nodig om het voldoende beginsnelheid te geven voor opstijgen, nog afgezien er van, dat de „carrier” zelf eerst moet opdraaien in de wind en daarbij een hoge vaart lopen. Dit laatste leidt tot oponthoud voor het gehele vlootverband, en maakt het kwetsbaarder voor vijandelijke aanvallen; invoering van catapults van grote capaciteit kan aan dit bezwaar maar zeer ten dele tegemoetkomen. Moeilijker nog en gevaarlijker is het landen, dat de volle aandacht van de vlieger vraagt. Hij wordt hierbij geholpen door de deklandings-officier (batsman), die van zijn standplaats (opzij, achter op het vliegdek) met 2 helgekleurde signaalborden (bats) de vlieger aanwijzingen geeft om het juiste ogenblik en de juiste plaats en snelheid te kiezen.
Onder het vliegtuig hangt een haak, die bij de landing een der dwars over het schip gespannen remkabels grijpt, waardoor het toestel tot stilstand komt. Mist de vlieger alle kabels, dan stopt het vliegtuig tegen een van de halverwege het dek aangebrachte veiligheidsnetten (barrière), die zo beletten dat het met grote snelheid tussen de voor op het dek geparkeerd staande toestellen (het zgn. dekpark) geraakt en daar een grote ravage aanricht, en ook zelf daarbij meestal zwaar beschadigd wordt. Op de nieuwste carriers laat men de vliegtuigen schuin over het vliegdek landen dat daartoe naar bakboord afhelt (canted of angled deck). De vlieger heeft dan als regel nog ruimte genoeg om vol gas te geven en over bakboord door te starten als hij de kabels mist, al blijft een noodveiligheidsnet nodig om het dekpark te beschermen. Tijdens vlieg-operaties bevindt zich achter de carrier altijd een torpedojager en/of een helicopter, die in het water gevallen vliegers oppikt.
In 1940 bezaten de Britten slechts 7, de Amerikanen 6 en de Japanners 8 vliegkampschepen van verschillende grootte, een bewijs, dat de „carrier” toen nog als een secundair onderdeel van de oorlogsvloot werd beschouwd. De ontwikkeling van het luchtwapen in de zeetactiek, gedurende Wereldoorlog II, waarbij de V.S. vooropgingen, heeft zulks grondig gewijzigd en heeft geleid tot grote uitbreiding in aantal en taken van deze vaartuigen. De zwaarste typen, de zgn. „slag-” (attack, battle) en ,,vloot”-vliegkampschepen, hebben thans het slagschip verdrongen als kern van de zeemacht, terwijl de „lichte” en „hulp” (escort)-vliegkampschepen een belangrijk deel van de kruiser -taak hebben overgenomen. Van de eerste en tweede categorie bezit Engeland er thans 8 (van 36 800-23 000 ton) en Amerika 27 (van 45 000-27 100 ton) met nog 3 (van 60 000 ton) in aanbouw; zij voeren van 137 tot 54 toestellen mee. Hun taak bestaat vooral in het uitvoeren van bombardementen en anderszins op vijandelijke schepen en walinstallaties, het verlenen van tactische luchtsteun aan opererende troepen en het beschermen van de eigen vloot en van grote amphibische operaties tegen luchtaanvallen. In de lichte en hulpvliegkampschepen telt Amerika er resp. 8 en 76 (14 500-7800 ton), Engeland 10 en 3 (18300-12300 ton); enkele lichte carriers (14000-11 000 ton) behoren aan Frankrijk en Australië (elk 2), Canada en Nederland (elk één).
Deze schepen zijn vooral bestemd voor beveiliging van de zeewegen (patrouille, convooi); hun vliegeskaders tellen van 45-30 toestellen. De maritieme suprematie van Amerika, ook over de Britse vloot, blijkt uit deze aantallen wel zeer duidelijk.
Ondanks de grote successen, die het carrierwapen behaald heeft, vooral in de Grote Oceaan tegen de Japanse landluchtmacht, en laatstelijk in Korea, ondervindt zijn uitbreiding vaak tegenstand. Niet alleen is het vliegkampschip op zichzelf kostbaar, het vraagt door zijn kwetsbaarheid om een omvangrijk scherm van artillerieschepen (kruisers, c.q. slagschepen) en escorteurs (torpedo- en onderzeebootjagers). Deze critiek ziet echter voorbij, dat de grote waarde van de drijvende vliegbasis ligt in de strategische mobiliteit, die het mogelijk maakt om krachtige, harmonisch gevormde luchteskaders snel samen te trekken op punten, die de op de wal gebaseerde luchtmacht niet of slechts veel later in gelijke sterkte bereiken kan. Te zamen met zijn entourage vormt de „carrier task force” dan ook een onmisbare machtskern, die niet slechts de zeeweg beheerst, maar die daarnaast een belangrijke invloed op de operaties te land kan uitoefenen (z zeetactiek).
VICE-ADMIRAAL JHR H. A. VAN FOREEST.