(It.) of violoncel is een strijkinstrument, waarvan de vier snaren in kwinten worden gestemd, op C, G, d, a. Het instrument behoort, evenals de viool, tot de instrumentengroep van de viola da braccio, welke in de 2de helft van de 16de eeuw in Italië is ontstaan (z viool).
De naam Violoncello (d.i. kleine violone) duidt op een grote viola; de afmetingen van het instrument waren tot laat in de 17de eeuw meestal groter dan tegenwoordig; de lengte van het klanklichaam bedroeg ca 79 cm.Het solo-instrument bij uitnemendheid was sedert het einde der 15de eeuw de zessnarige viola da gamba. Dit instrument vervulde aanvankelijk de baspartij, later de tenor in de groep der viole da gamba, welke instrumenten in de 16de en 17de eeuw in verschillende afmetingen en stemmingen werden bespeeld. In tegenstelling tot de instrumenten der viola da braccio-groep werden de viole da gamba niet in kwinten gestemd maar in 2 kwarten, een grote terts en 2 kwarten. Deze stemming van de viola da gamba is aan de middeleeuwse luitstemming ontleend. Voor de tenor-viola da gamba, stemming (A) D, G, c, e, a, d, is een uitgebreide, belangrijke sololiteratuur geschreven welke ruim twee eeuwen (ca 1550-1750) omspant. Tot de voornaamste componisten voor viola da gamba behoren Diego Ortiz (ca 1550), Christopher Simpson (1610-1677), August Kühnel (geb. 1645), Johann Schenck (tweede helft 17de eeuw), Marin Marais (1656-1728), Antoine Forqueray (16711745)» Caix d’Hervelois (geb. ca 1670) en Karl Friedrich Abel (1725-1787).
Bovendien componeerde Johann Sebastian Bach voor viola da gamba en clavecymbel 3 sonates en heeft hij o.a. ook in zijn Johannes-Passion en Matthäus-Passion de viola da gamba als solo-instrument voorgeschreven.
De viola da gamba is ca 1½ eeuw naast de violoncel in gebruik geweest en is dus niet te beschouwen als een voorloper van dit instrument. Als overgang tussen viola da gamba en violoncel is korte tijd een kleine, 5-snarige violoncel in gebruik geweest, de Violoncello piccolo, stemming C, G, d, a, d (of e). Voor dit instrument heeft Bach zijn 6de Suite voor violoncel-alleen geschreven en enige soli in kerkcantates.
GESCHIEDENIS VAN DE VIOLONCELBOUW
De grote Italiaanse vioolbouwers uit de 17de en 18de eeuw hebben ook tal van voortreffelijke violoncellen vervaardigd. Nadat gedurende het grootste deel van de 17de eeuw bijna uitsluitend zeer grote violoncellen waren gebouwd welke berekend waren op het vervullen van baspartijen, heeft men omstreeks het jaar 1700 het model aangepast aan de eisen welke het solospel aan de instrumenten ging stellen. Er werden nu kleinere instrumenten gemaakt en de lengte van 75 cm, welke Antonio Stradivari voor zijn kleinere violoncellen heeft gebruikt, is sedert die tijd door de meeste violoncelbouwers overgenomen. Behalve instrumenten van deze afmeting werden er echter ook wel nog kleinere celli gebouwd.
Tot de voornaamste Italiaanse bouwers van violoncellen behoren: Antonio en Hieronymus (Girolamo) Amati, Niccoló Amati, Francesco Ruggieri, Andrea Guarneri, Giuseppe (Joseph) Guarneri (filius Andreae), Antonio Stradivari, Pietro Guarneri van Venetië, Domenico Montagnana, Matteo Gofriller, David Tecchler en verschillende leden van de familie Gagliano. Bouwers uit andere landen zijn: de verschillende leden van de familie Klotz, Louis Guersan, Nicolas Lupot, Jean-Baptiste Vuillaume, Barak Norman, Benjamin Banks, Hendrik Jacobs, Pieter Rombouts, Johannes Cuypers. In Nederland zijn als violoncelbouwers uit de laatste tijd te noemen: Max Möller Sr en Jr, Johan Stüber en Paul Kunze.
ONTWIKKELING VAN HET VIOLONCELSPEL
De eerste componist van solomuziek voor violoncel was de Italiaanse violoncellist Domenico Gabrieli.
Ondanks het feit dat in de eerste helft van de 18de eeuw verscheidene Italiaanse componisten (o.a. Jacchini, Leo, Marcello, Vivaldi) sonates voor violoncel met basso continuo en violoncelconcerten hebben gecomponeerd, is de meer virtuoze behandeling van het instrument van Frankrijk uitgegaan. In Parijs werd in 1741 de eerste violoncelschool van Michel Corrette uitgegeven en heeft een aantal cellisten ook als componist van de solistische, virtuoze mogelijkheden van het instrument partij weten te trekken. Onder dezen zijn als de meest belangrijke te vermelden Martin Berteau (gest. 1756), Jean Baptiste Cupis (1741-1788) en de gebroeders Jean Pierre Duport (1741-1818) en Jean Louis Duport (1749-1819).
Deze laatste schreef ca 1800 in Potsdam, waar hij solovioloncellist van de Pruisische koning was, de eerste grote systematische violoncelschool, het Essai sur le doigté du violoncelle et la conduite de l’archet, en een paedagogisch standaardwerk, de si Exercices.
Uit de 18de eeuw valt nog te vermelden Luigi Boccherini (1743-1805), die een aantal virtuoze cellosonates en -concerten heeft gecomponeerd.
De techniek in het bespelen van het hoge register, het spelen in „duimpositie”, is mede tot ontwikkeling gebracht door Bernhard Romberg (1767-1841) wiens talrijke violoncelcomposities, waaronder 10 concerten, nog tegenwoordig bij het onderwijs veel worden gebruikt.
Andere cellisten die ook als componist voor hun instrument van betekenis zijn geweest waren François Servais (1807-1866), August Franchomme (1808-1884), Karl Davidoff (1830-1889), Alfredo Piatti (1822-1901) en David Popper (1843-1913). .
De grootste meester in het violoncelspel in de 1ste helft der 20ste eeuw was Pablo Casais, die een bijzondere invloed heeft uitgeoefend op de evolutie van voordracht en techniek van zijn tijdgenoten.
De voornaamste studiewerken voor violoncel (scholen, technische oefeningen en etudes) zijn geschreven door: Duport, Dotzauer. Merk, Lee, Frarchomme, Servais, de Swert, Davidoff, Grützmacher, Piatti, Fuchs, Klengel en Popper. Boeken over het violoncelspel schreven: Diran Alexaniau, L'Enseignement du violoncelle en Hugo Becker, Mechanik und Aesthetik des Violoncellspiels.
VIOLONCELLISTEN
Als belangrijke violoncelsolisten sedert 1900 zijn nog te vermelden: Pablo Casais, Gérard Hekking, Gaspard Cassadó, Gregor Piatigorski, Emanuel Feuermann en Pierre Fournier. Tegenwoordig zijn in Nederland werkzaam als solo-violoncellist van het Concertgebouworkest te Amsterdam: Tibor de Machula en Henk van Wezel. In het Residentie Orkest te ’s-Gravenhage Martin Zagwijn. Leraren voor violoncel aan het Amsterdams Conservatorium en het Koninklijk Conservatorium in Den Haag zijn Carel van Leeuwen Boomkamp en Max Orobio de Castro.
In België werkt Marcel Louon als solocellist van het N.I.R. Aan het „Conservatoire royal” te Brussel is Maurice Dambois violoncelleraar.
De VIOLONCELLITERATUUR uit de 18de eeuw omvat een groot aantal sonates met basso continuo, waaronder werken van de Nederlandse componisten Willem de Fesch en Pieter Hellendaal. Een hoogtepunt uit deze tijd vormen de suites van J. S. Bach voor violoncel alleen.
De eerste sonates voor violoncel met een obligate pianopartij zijn de beide sonates opus 5 van Ludwig van Beethoven, die deze werken in 1796 aan het hof van koning Friedrich Wilhelm II van Pruisen met de cellist J. P. Duport heeft uitgevoerd. Aan deze cellospelende koning zijn de sonates opgedragen, evenals vele werken van Boccherini en ook de drie laatste kwartetten van Mozart, met beroemde solistische cellopartijen. Andere werken van Beethoven voor cello zijn o.a. de sonates opus 69 en 102.
Van het bekende violoncelconcert van Haydn wordt door verschillende musicologen de echtheid betwijfeld. Haydn heeft voor violoncel in het geheel geen kamermuziek geschreven doch wel vele werken voor bariton. Bij dit 6-snarig instrument in kwarttertsstemming was onder de toets nog een aantal snaren gespannen welke achter de hals door middel van de linkerduim „pizzicato” tot klinken werden gebracht.
Ook Franz Schubert schreef geen sonate voor violoncel. De zgn. Arpeggione sonate is wederom voor een 6-snarig instrument gecomponeerd, de arpeggione of Guitarre d’amour (stemming E, A, d, g, b, e) welke ca 1824 in Wenen korte tijd in gebruik is geweest.
Sonates of kleinere werken voor violoncel en piano schreven R. Schumann, F. Mendelssohn-Bartholdy, F. Chopin, Joh. Brahms, E. Grieg, C.
Saint-Saëns, M. Reger, G. Debussy, R. Strauss.
Werken met orkestbegeleiding: R. Schumann, A. Dvorak, P. Tsjaikowsky, E. Lalo, C. Saint Saëns. In dit verband zijn nog te noemen het tripelconcert voor piano, viool en violoncel op. 56 van Beethoven en het dubbelconcert voor viool en violoncel op. 102 van Brahms, evenals de solistische violoncelpartij in Don Quixote van Richard Strauss.
De moderne literatuur voor violoncel is bijzonder uitgebreid. Er zijn werken voor violoncel en orkest van Elgar, Caplet, Roussel, Milhaud, Honegger, Pizzetti, Bloch, Prokofief, Khatsjatoerian, Hindemith, Martinü; sonates voor violoncel alleen van Reger, Hindemith, Kodaly; duo-sonates met viool van Ravel, Kodaly, Honegger; sonates met piano van: Huré, Rachmaninof, Pierné, Honegger, Pizzetti, Hindemith, Kodaly, Poulenc. Als een van de weinige cellisten uit de tegenwoordige tijd, die als componist voor hun instrument van betekenis zijn, kan Paul Tortelier worden genoemd.
Van de Nederlandse componisten van violoncelconcerten zijn te noemen: Dopper, Röntgen, Pijper, Voormolen, Badings, Landré, Koetsier. Eveneens met orkestbegeleiding Poème van Henriëtte Bosmans en symphonische variaties van R. Mengelberg. Sonates voor violoncel alleen of met piano schreven Röntgen, Pijper, Badings, H. Andriessen, Van der Horst, Koetsier, Escher.
CAREL VAN LEEUWEN BOOMKAMP
Lit.: W. J. von Wasiliewsky, Das Violoncell und seine Geschichte; Bruno Weigl, Handbuch der Violoncel 1-Litteratur.