Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VERZILTING

betekenis & definitie

verzouting of verbrakking zijn termen, waarmede het toenemen van het zout- resp. chloorgehalte van het binnenwater en daardoor mede van het grondwater in de bodem wordt aangeduid. Het zal hieronder, hoewel het ook elders voorkomt, in het kort behandeld worden voorzover het in Nederland optreedt en daar een der neteligste problemen van waterstaatkundige, cultuurtechnische en hygiënische aard vormt.

De hoofdoorzaken van het toenemend zoutgehalte van het Nederlandse binnenwater zijn:

a. het voortdurend diep uitmalen der laaggelegen polders in het W. des lands, waardoor ondergronds zout water wordt aangetrokken,
b. schut- en lekwater van sluiswerken en binnendringend getijwater door de open riviermondingen, vnl. resp. de sluizen te IJmuiden en de Nieuwe Waterweg,
c. ingelaten water ter compensatie van de verdamping in het boezemwater,
d. onttrekking van te grote hoeveelheden zoet water aan de duinen, waardoor het daarin aanwezige zoetwaterkussen wordt verkleind en vervangen door het soortelijk zwaardere en moeilijk-verdringbare zoute water, dat aan de binnenzijde der duinen als zoute kwel in het grond- en binnenwater optreedt (z duinwater),
e. toenemend chloorgehalte van de grote rivieren (vnl. de Rijn) als gevolg van de lozing van industrie-afvalwater stroomopwaarts (zout mijnwater uit het Roergebied, afvalwater van de kalimijnen in de Elzas),
f. lozing van afvalwater van steden en industrieën in Nederland,
g. overstroming met zout water.

De oorzaken genoemd onder a-d hebben betrekking op het op allerlei wijzen binnendringen van zout Noordzeewater, deels door de geleidelijk toenemende druk hiervan als gevolg van de deling van de Nederlandse bodem, deels als gevolg van menselijke activiteit (bemaling, scheepvaart, doorspoeling van polders); de oorzaken e en f zijn van technische en economische aard. Oorzaak g is van incidentele aard, doch kan niettemin tijdelijk ernstige gevolgen hebben (bijv. in de overstroomde gebieden als gevolg van de stormramp van i Febr. 1953).

De mate waarin verzilting optreedt moge uit enkele cijfers blijken: het Cl-gehalte in mg/l te Rotterdam bedroeg in 1908 40, 1930 90, 1939 300, 1953 (bij de Parkhaven) 300; bij Lobith 1908 47, 1930/’34 58, 1953 110. Het betreft hier gemiddelden: bij lage waterstand (zomer) wordt uiteraard een constante hoeveelheid Cl aangevoerd, waardoor het Cl-gehalte stijgt, doch juist in deze droge zomermaanden moeten grote hoeveelheden Rijnwater in de polders worden toegelaten.

Het maximaal toelaatbare Cl-gehalte wordt voor de drinkwatervoorziening gesteld op 300 mg Cl/l, voor de veeteelt op 1200 mg, voor akkerbouwgewassen 1500 à 1800 mg; voor de zeer gevoelige tuinbouwgewassen treedt reeds bij minder dan 300 mg aanzienlijke daling van de opbrengst in. Waar de grote rivieren in toenemende mate bij de drinkwatervoorziening worden betrokken, betekent de stijging van het Cl-gehalte een bron van zorg.

Ook de toenemende verzouting m.n. van de Nieuwe Waterweg heeft ongunstige gevolgen voor het Westland, dat zijn besproeiingswater steeds hoger stroomopwaarts moet binnenlaten voor het Hoogheemraadschap Delfland, dat nu reeds genoodzaakt is zijn verversingswater te betrekken via Schieland en Rijnland. Het Hoogheemraadschap Rijnland moet jaarlijks gemiddeld 185 000 ton chloor verwijderen, waarvan 52 pct afkomstig is uit het water, uitgemalen uit de diepe polders en 32,6 pct uit schut- en kwelwater.

Vooral bij rivierstanden krijgt het bij vloed uit zee dringende zoutwater gelegenheid verder de benedenloop der rivieren binnen te dringen en wel in de vorm van een zgn. „zoutwig”, een onder de oppervlakte liggende wigvormige zoutwatermassa waarvan de punt landwaarts is gericht en waarin een zoute onderstroom heerst. Op de grens met het zoete bovenwater treedt een mengingszone van brakwater op.

Schutwater brengt eveneens aanzienlijke hoeveelheden zout water in het binnenland. Zo worden door de grote sluis te IJmuiden per schutting gemiddeld 1800 ton zout op het Noordzeekanaal gebracht, waardoor vrijwel alle binnenwater van Noord-Holland brak is (d.i. meer dan 300 mg Cl/l bevat). Een onaangenaam bijeffect is nog, dat brak water een ideale broedplaats vormt voor de malariamug.

De maatregelen waardoor men de verdere verzilting van het binnenwater tracht tegen te gaan omvatten o.m.:

a. het scheppen van binnenlandse zoetwater-reservoirs, o.m. door plassen en meren hiervoor te bestemmen. Hieruit kan drinkwater worden betrokken en in de zomer kan zoet water worden binnengelaten in de gebieden die hieraan behoefte hebben;

b. overeenkomsten met de buurlanden ten einde de vervuiling van het rivierwater te beperken;

c. vermindering resp. opheffing van de lozing van afvalwater van steden en industrieën in het binnenland. Hiervoor is van regeringswege in 1919 het Rijksinstituut voor de zuivering van afvalwater (R.I.Z.A.) in het leven geroepen;

d. terugpompen naar zee van het bij het schutten in de sluiskolken binnenkomende zoute water;

e. ingrijpende verkorting van de kusüengte door afsluiting der Zuidhollandse en Zeeuwse stromen, eventueel van de Waddenzee, waarbij een deel der watervlakten, die thans in open verbinding met de zee staan, tot zoetwater-reservoir zou kunnen worden bestemd. De Nieuwe Waterweg en de Wester-Schelde zouden echter terwille van de scheepvaart van Rotterdam en Antwerpen open moeten blijven.

Gronden, die door inundatie met zout water verzilt zijn, worden behalve door de natuurlijke uitspoeling door het regenwater soms ontzilt door er zoet water over te leiden. De ongunstige structuur van de grond die door de Na-component van het zout wordt veroorzaakt, verbetert men door grote hoeveelheden gips op de grond te brengen.

Lit.: J. v. Veen, De toeneming van het zoutgehalte op de beneden-rivieren. Tijdschr. K.N.A.G. 1941, blz. 5-37? Rapport v. d. Gomm. Drinkwatervoorziening Westen des Lands (’s-Gravenhage 1940); P. de Gruyter, De hoedanigheid van het water van Rijnlandsboezem, in- De Ingenieur 1940, B. 99.

< >