omvat in het algemeen gezegd de schilders, die in Utrecht of in het tot Utrecht behorende gebied hebben gewerkt. Men kan zulke groepen van het eind der 14de en verder gedurende de gehele 15de eeuw onderscheiden, vnl. in de miniatuurschilderkunst en enige muurschilderingen, en in het altaarstuk gesticht door de priester Johannes de Rheno (Antwerpen, Mus.).
De namen der schilders blijven in de meeste gevallen onbekend en worden slechts met zgn noodnamen als „Meester van” het een of andere bekende stuk aangeduid, terwijl over hun werkwijze en organisatie in gilden meer bekend is. Dit geldt ook nog voor de 15de eeuw, bijv. voor het triptychon van Christus aan het Kruis, met Maria en Johannes en op de vleugels de Mis van de H. Gregorius en de H. Christoffel (Utrecht, Centraal Museum). Tot deze groep behoort ook het portret van de Kanunnik Soudenbalch (1491) en dat van Jacob van Driebergen (1502) (beide Utrecht, Centraal Museum).Reeds in de eerste helft der 16de eeuw is de reeks werken, die te Utrecht ontstaan ol door Utrechtse meesters geschilderd zijn, uit te breiden, bijv. met het portret door Jacobus Trajectensis, een ridder van de Johanniterorde voorstellend, de vleugels van een altaarstuk der familie Snoy, en een belangrijk triptychon, met het Avondmaal als middenstuk van ca 1525. In het 2de kwart der 16de eeuw werd de in de buurt van Alkmaar geboren Jan van Scorel (1495-1562), die van ca 1524 af in Utrecht vertoefde, de grootste meester van een nieuwe periode der Utrechtse kunstenaars. Als portrettist, maar ook als landschapschilder, zelfs als schilder van het licht en de luchtperspectief, heeft Scorel een totaal ander karakter aan de kunst van zijn tijd weten te geven. Van beide aspecten van zijn werk bezit het Centraal Museum te Utrecht voortreffelijke proeven. Hij heeft onmiddellijk een reeks volgelingen gehad, die evenwel zelden met name bekend zijn. Zij trachtten zijn stijl te evenaren, zodat er een sterke samenhang in de Utrechtse school ontstond, die zich eveneens laat opmerken in de groep meesters uit de tweede helft der 16de eeuw, die onder aanvoering van Anthonie van Blocklandt van Montfoort (1534~’83)) Joachim van Wttewael (1566-1638) en vooral van Abraham Bloemaert (1564-1651), beide laatsten leerlingen van Joos de Beer (?— 1591), de stijl van die Italiaanse voorgangers, die wel als „maniëristen” worden aangeduid, in Utrecht vertegenwoordigen. Tegelijk werd ook de reeds door Scorel gevestigde portretkunst door de meer internationaal gevormde leerling van Scorel, Anton Mor van Dashorst (1519—’76) op hoger peil gebracht (z Moro). Tevens naderde de gehele Utrechtse groep in vele opzichten meer de Hollandse, d.w.z. de Amsterdamse en Haarlemse school, zodat de afscheiding hier van andere Noordnederlandse groepen niet altijd meer even duidelijk is. Een aparte groep vormen weer de zgn. Caravaggisten uit het begin der 17de eeuw, als o.a. Theod. van Baburen (ca 1590-1624) en vooral de zeer zelfstandige, lichtelijk naturalistisch en duidelijk Nederlands gezinde Hendrick Terbrugghen (1588-1629). Hen allen zonder meer als Caravaggisten aan te duiden is slechts ten dele juist. Er zijn in deze groep inderdaad figuren als Gerard van Honthorst (1590-1656) en Jan van Bijlert (I597/g8-l671), ietwat later ook nog Jan Gerrit van Bronchorst (1603-1661), die men zich zonder het voorbeeld van Caravaggio in Italië niet kan denken, maar hun stijl behoudt toch velerlei kwaliteiten van techniek, zin voor het landschap en het stilleven, die zich alleen in Noord-Nederland zo hebben kunnen ontplooien. Reeds meer naar Rembrandts wijze zich richtende is daarentegen, nog met een inslag van Bloemaerts stijl in onderwerpkeuze en compositie, de merkwaardige schilder Paulus Bor (ca 1600-1669).
Affiniteit tot Zuid-Nederland vertonen de landschap- en bloemschilder Roelant Saverij (15961639) en de landschapschilder Gilles d’Hondecoeter (ca 1570-1638) en vooral Herman Saftleven (1609- 85), welke laatste zich geheel aansloot bij de stijl van Jan Brueghel, en na hen Balthasar van der Ast (ca i6io-’6o), Ambrosius Bosschaert 1610-’45) en de stilleven- en vruchtenschilder Jan Davidsz. de Heem (1606-83/84).
De school daarentegen, die uit het voorbeeld van Abraham Bloemaert is voortgekomen, werd voortgezet aan de ene kant door meesters als Cornelis Poelenburgh (1586-1667) en reeksen van zijn volgers, maar ook door de meer naturalistisch getinte, hoofdzakelijk landschap- en boerenschilder Joost Cornelis Droochsloot (1586-1666).
Een andere reeks meesters uit de eerste helft der 17de eeuw, als Andries Both (1608-’41) en genreschilders als Jakob Duck (ca 1600-ca 1660) hebben zich enigszins naar de Haarlemmers en naar de van Adriaen Brouwer uitgaande Vlamingen georiënteerd. Nicolaas Knüpfer (ca 1603-1655) was de leermeester van Jan Steen in Utrecht en beïnvloedde mede Jan Aertsen (?) Marienhof (werkzaam 1640-’49), die vnl. werd beïnvloed door Rembrandt. Ook de geslachten van dierschilders als Gijsbrecht en vooral Melchior d’Hondecoeter (resp. 1604-’53 en 1636-’96) en Jan Weenix (1640-1719) behoren te Utrecht thuis. Zo ook de zeeschilder Adam Willaerts (15771664) en zijn zoon Abraham Willaerts (ca 1603-1669). Een voortreffelijk portrettist is Paulus Moreelse geworden (ca 1620-’68) die wel van het voorbeeld van Van Mierevelt (Delft) uitgaande, toch veel van de ietwat wekere en fijnere manier der Utrechtse voorgangers, zoals die ten slotte door Cornelis Jonson van Ceulen (1593-1666) werd voortgezet, behouden heeft, terwijl de meer pastorale of arcadische stukken die Moreelse naast zijn portretten leverde, de traditie met de Utrechtse figuurschilders der 16de eeuw, m.n. die van Bloemaert, nog altijd niet verloochenen.
Tussen veel kunstenaars wier werk ietwat meer bij de Noorden Zuidhollandse stijl behoort, staat hier o.a. de in Haarlem geboren kerkschilder Pieter Jansz. Saenredam (1597-1665) als een hoogst merkwaardige, enigszins geïsoleerde figuur in dit gespecialiseerde vak, die vooral juist Utrechtse kerken tot zijn onderwerp heeft gekozen. Saenredam is echter een der grootste kerkschilders van Nederland geworden van wie een hele rij volgers met zeer verschillend individueel karakter uitgaat. In het midden der 17de eeuw is er nog een duidelijk te onderscheiden groep landschapschilders, die Italiaanse motieven verwerken, van Utrecht uitgegaan. Wij noemen als voorganger hiervan Charles de Hooch (?-I638), verder Jan Both (1610-’72) en Jacob de Heusch (1656-1701).
Een goed portret- en interieurschilder uit de 18de eeuw is Jan Maurits Quinkhard geweest (1688-1772). Een laatste afzonderlijk geheel vormen de voor een deel uitstekende Utrechtse landschapschilders en topografen van de 18de en de eerste helft der 19de eeuw niet: maar hun kwaliteiten doen voor die uit de andere Nederlandse gewesten niet onder. Wij noemen hier slechts Pieter Jan van Liender (1727-’79), Hendrik van Oort (1775-1847) en Jan Hendrik Verheyen (1778-1846).
DR M. ELISABETH HOUTZAGER
Lit.: G. H. Marius, De Holl. schilderk. in de 19de eeuw (’s-Gravenhage 1903); G. Wzn Knuttel, De Ned. schilderk. van Van Eyck tot Van Gogh (Amsterdam 1938); P. A. Scheen, Honderd jaren Ned. sch.- en teekenk. (’s-Gravenhage 1946); Cat. der schilderden, Utrecht, Centraal Museum, 1952; Cat. tentoonst. ,,Caravaggio en de Nederlanden” (Utrecht-Antwerpen 1952); G. J Hoogewerff, De Bentvueghels (’s-Gravenhage 1952).