Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Turbellaria

betekenis & definitie

een klasse van het dierenrijk, behorende tot het phylum der Platwormen of Plathelminthes. Het zijn de, over meer dan 1000 soorten verdeelde, vrijlevende, niet-parasitische, vaak fraai gekleurde platte wormen, waarvan de planariën uit ons zoete water wel de bekendste zijn (hoewel enkele parasitische soorten wegens hun lichaamsbouw ook tot deze klasse gerekend moeten worden).

Men herkent de kleine (in het zoete water ½ mm tot 1 cm, in zee vaak groter en op het land tot zelfs 60 cm), platte, ovale of bladvormige, soms meer ronde en langgestrekte diertjes, die, behalve in het zoete water en in zee, ook op vochtige plaatsen op of in het land leven, gemakkelijk aan het tere, zeer beweeglijke, sterk van vorm wisselende lichaam. De dieren glijden en zwemmen door middel van het trilhaar, dat de huid bedekt, van het huidslijm en van golvende bewegingen van de huidspierzak over alle oppervlakken heen. Zij eten allerlei organisch afval (detritus) met de er in levende microflora en -fauna, maar ook slakken, wormen, kreeftjes, insectenlarven, dode vis enz. De buit wordt op allerlei manieren veroverd, sommige soorten grazen, andere jagen, maken netten van slijmdraden of vangen hun prooi met zuignapjes, met tangen in de mond of met stiletten van de penis (die dan vaak in de mond uitkomt), of door het soepele lichaam als een net om de buit heen te leggen. Altijd speelt de slijmige, draderige huidafscheiding, al of niet geholpen door gif of door naaldjes die ze afschieten, een rol bij het weerloos maken van het prooidier. Bij de landbewoners wordt het huidslijm ook gebruikt als draden om van takken en bladen af te dalen, ook sommige waterdieren hangen daarmede in het water. In de huidklieren heeft dit slijm de vorm van staafjes (rhabditen), die in water opzwellen.

De mond ligt principieel aan de buikzijde, niet voor aan de kop, maar in het midden van het lichaam, hoewel er bij sommige soorten een verplaatsing van de mond naar achteren of naar voren opgetreden is. Tot het opnemen van het voedsel dient een uit de mond min of meer uitstulpbare zuigslurf (die zeer lang en beweeglijk kan zijn). De darm is óf een eenvoudige buis met kleine uitzakkingen (Rhabdocoela), óf gelapt (Alloeocoela), óf bestaat uit één tak naar voren en twee naar achteren, elk met vertakte blindzakjes voorzien (Tricladidea), óf is nog ingewikkelder gebouwd, doordien van een middendarm naar alle kanten blindzakken zich vertakken (Polycladidea). De vertering heeft ten dele in de darmholte (soms na voorvertering buiten het lichaam), maar vooral in de darmcellen plaats (nadat deze door zgn. phagocytose voedseldelen hebben opgenomen). Bij de zgn. Acoela is er geen darm, maar komt het voedsel direct in het verterend lichaamsweefsel. Een anus komt bij bijna geen van alle soorten voor; de niet verteerbare resten van het voedsel worden door de mond weer uitgestoten. Een bloedvaatstelsel vindt men bij de Turbellaria niet; de algemene lichaamsvloeistof zorgt voor het vervoer van stoffen door het lichaam. Behalve bij de Acoela (waar ook de opgeloste afvalstoffen door de mond worden geloosd), vindt men voor de uitscheiding bij de Turbellaria speciale organen, kanalen door de lengte van het lichaam, die met één of meer openingen naar buiten monden.

Het zoeken van voedsel geschiedt vooral langs chemische weg (ruiken, of beter: proeven). De daarvoor gebruikte zintuigen liggen vooral voor aan het lichaam (kop), soms komen tentakels of eveneens als tastorganen dienstdoende lapjes voor. Aan de voorzijde vindt men ook gewoonlijk primitieve ogen. Men treft dan ook vooraan in de kop het zgn. hersenganglion aan, dat lengtetakken met vele dwarsverbindingen afgeeft door het gehele lichaam. Soms is er een evenwichtsorgaan op het hersenganglion aanwezig.

Merkwaardig is bij enkele soorten het voorkomen van symbiontische algen, die zelf bescherming genieten en de spijsvertering van hun gastheer steunen door van zijn koolzuur zetmeel en zuurstof te maken. Soms leven ze zelf als commensalen op kreeften, slakken, echinodermen of schildpadden en genieten mee van de voedselresten om de mond van hun gastheer.

Meestal zijn deze dieren tweeslachtig, maar zelfbevruchting komt slechts bij hoge uitzondering voor. Het sperma wordt met een penis of door de huid geïnjicieerd, of, meestal, in de vrouwelijke geslachtsopening gebracht. De mannelijke en vrouwelijke geslachtsklieren liggen door het lichaam verspreid en voeren de producten of naar één gemeenschappelijke of naar twee gescheiden openingen. Gewoonlijk specialiseert zich een deel van de vrouwelijke klieren tot dooierorgaan. De eieren worden vaak in cocons afgezet; soms zijn er zomereieren met dunne schaal en wintereieren met harde schaal, die tegen uitdrogen bestand is.

Zeer sterk is het herstellings- of regeneratievermogen. Bij enkele vormen hangt hiermede de ongeslachtelijke voortteling door deling samen, die tot ketens van tot 16 dieren kan leiden (bij Microstomum).



Gewoonlijk is de ontwikkeling uit het ei een directe, soms treedt een zgn. Müllerse larve op.

Men verdeelt de klasse der Turbellaria in de volgende orden (kenmerken zie boven bij darm): Acoela, kleine in zee (soms vrij aan de oppervlakte) levende dieren. Rhabdocoela, vaak ronde, in zoet water of in zee levende wormen; enkele ook in vochtige modder; sommige als parasieten in organen of lichaamsholten van slakken, stekelhuidigen en andere lagere dieren. Alloeocoela, ronde of platte dieren; in zee, soms in zoet water, enkele in vochtige modder. Tricladidea, waartoe onze zwarte Planaria’s en witte Dendrocoelum uit het zoete water behoren; meeste soorten leven op het land, op planten, schors, in regenworm-gangen enz., een geringer aantal in zoet water en nog minder soorten in zee. Polycladidea, meestal grotere brede dieren, die in zee leven, soms zwemmend nabij de oppervlakte. Temnocephalida, een kleine afwijkende groep van op kreeften, slakken en schildpadden uit het zoete water als commensalen levende platwormen; voorzien van een hechtschijf achter aan het lichaam en meestal met een aantal tentakels van voren.

PROF. DR H. ENGEL

Lit.: W. Kükenthal & Th. Krumbach, Handb. d. Zoologie II 1 (1928-1933); Ihle en Nierstrasz, Leerb. d. Bijz. Dierkunde (1928); H. Jordan, Vergleich. Physiologie wirbelloser Tiere I (1913); Brehms, Tierleben I (1918).

< >